This is a reproduction of a library book that was digitized
by Google as part of an ongoing effort to preserve the
information in books and make it universally accessible.
Google books Es
https://books.google.com
]
Google
Over dit boek
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web vialhttp: //books.google.co
Cr
| IG SA mmm
Ek IN * Ed
Ë
EI \
3
4E
dE
4E
4E
e=
EE
2
5
WvesecurseseseernesrerveenvrcrentderpeeT.
oOrhnn foo a BORD EDER EE med Des epe vend oo bd KAA od on Krin oep DRE ober)
Digitized by Google
E39,
TEN
N37
Digitized by Google
TIJDSCHRIFT
VOOR
NEDERLANDSCHE
TAAL- EN LETTERKUNDE,
UITGEGEVEN VANWEGE DE
MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE
TE LEIDEN.
meene
NEGEN EN DERTIGSTE DEEL.
NIEUWE REEKS, EEN EN DERTIGSTE DEEL.
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
voorheen
E.J. BRILL.
LEIDEN — 1920.
REDACTIE:
De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij
der Nederlandsche Letterkunde.
meng zm 7
leken it des Roks Ar
Re, TOE
tr st Ter rij te
TIJDSCHRIFT
VOOR
NEDERLANDSCHE
TAAL- EN LETTERKUNDE,
UITGEGEVEN VANWEGE DE
MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE
TE LEIDEN.
meneren nnen
NEGEN EN DERTIGSTE DEEL.
NIEUWE REEKS. EEN EN DERTIGSTE DEEL.
Eerste en Tweede Aflevering.
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
voorheen
E. J. BRILL.
LEIDEN — 1920.
REDACTIE:
De Comuissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappü
der Nederlandsche Letterkunde.
Stukken voor het Tijdschrift in te zenden bij den Secretaris der
Redactie, Dr. A. BEETS, te Leiden, Witte Singel 29. Men wordt verzocht
het papier slechts aan éóne zijde te beschrijven en naast zijn handschrift
een breeden rand te laten.
Leives. pa Rapacrtis.
Het Tydschrift voor Nederlandsche Taal- en Letter=
kunde verschijjnt op onbepaalde tijden. Vier afleveringeu, of 20 vel
druks, vormen een Deel.
nigteif
INHOUD.
JAN DE VRIES, Het epos van Koning Rother
JOHANNES BOLTE, Zur Schwankliteratur des 16. und 1.
Jahrhunderts
P. LEENDERTZ Jr., Onteliven
Blam
Voor de vuist.
Inridich
Baren
Begrijp, Begri pen
Gaerleger :
Catte
Falikant
‚ Minder bekende woorden.
H. HOOGHIEMSTER, Onjuiste toepassing van de valiterien
Delet en Credit
G. W. WOLTHUIS, Twee onbekende gedichten van Starter.
G. KALFF, Het proza in Marieken van Nimweghen
J. W. MULLER, Áernouts en Everaerts broederen
H. BECKERING VINCKERS, Enige aantekeningen bij Dr.
Stoett’s „Nederlandsche BREED Citdrukkin-
gen en Gezegden”
J. H. KERN, Losse opmerkingen over woorden uit de
Goudse Rechtsbronnen .…
J. H. KERN, Enkele plaatsen en woorden uit Dat K vebpel
ghemoralizeert .
R. C. BOER, Studiën over Oudnoorsche spraakleer .
3 3 £ 3 3 3 3 38 3
EE
L. Oudnoorsch w. . . … …. … . bla 172.
Chronologisch Overzicht. . . „ 197.
$ Toelichting. . . … „ 199.
E IL. De accusativus singularis van
Ren pronomina en adjectiva in het
Oudnoorsch . . … … «200.
z 2 HIL. Oudnoorsch inf. telja, dm,
le sing. tel, demi . … „ 209.
IV. Het practeritum en participium
a der ai- (&-) verba . . … … … „ 212.
169
172
Iv INHOUD
V. d-wijziging en / In de Oudnoeor-
sche i-declinatie. . . . . … blz. 219.
VL. Over den genitivus singularis
der isstammen … a ver A
VIT. Een geval van i-wijziging in korte
syllube door verloren 4. … «231.
G. G. KLOEKE, Dialeetgeographische onderzoekingen 1.
De aanspreekvormen in de dialeeten onzer Noordelij ke
Ì .
provinciën. Met tueee haartjes. ee 239
G. G. KLOEKE, Naschrift . … RD: sb Dh
R. VAN DER MEULEN, De ML: sllegazen van de Kaap se dn uid
& d 5 Schevinken van Oostland. … . . 259
Be 6 5 Kabardijn in blazen … … … … … 2M1
W. VAN EEDEN, Een Gn uit de HallfreSarsaga. … … 205
J. PRINSEN JLZ.., De Nederlandtsche Wech-corter . … . 301
JOHA. SNELLEN, Een verrassing … ee 304
KLEINE MEDEDEELINGEN.
90. W. PE VRIES, ò en 0 bij Vondel. … 44
100 5 5 „ , De f-vormen bij nier or Oh OE
101. G. J. BOEKENOOGEN, «frbeidsloon …— 160
102. Cc. BAKE, Warenar, reg. 196 19%, … … … … … … 16N
108. A. B, De straten met aarsbillen zuuien (strooien;
bestrooien). … n bn ke de EO
104, C. BAKE, Spaas jie Biubden reg. 660 Eda de vr
VERBETERINGEN.
KL. Meded. n°. 96, 97, 98, op blz. 305, 310, 315 van het
vorige Deel (NNNVIID, ta. pl. en im den Inhoud van dat Deel
als van den Teer P. LEENDERTZ Jr. vermeld, zijn van de hand
van den Ïleer W. DE VRIES.
Op blz. 310 van Dl NNAVII moet, mr, +4 v. o, in pl.
van „boven” gelezen worden: „n. DG, en ald., op blz. 315,
r. 3 v. 0. leze men: „Umlaut”.
eme EEEDRAARC LILIAN epe ie re ne
HET EPOS VAN KONING ROTHER.
I. INLEIDING.
Ieder, die het speelmans-epos van koning Rother heeft
onderzocht, kwam tot de overtuiging, dat de vorm, waarin
wij het kennen uit het Heidelbergsche handschrift, niet de
oorspronkelijke zijn kan. Het oude epos is bijna schuilge-
gaan onder de vele verbreedingen en omwerkingen; en nu
zoeken we tevergeefs naar het korte epische gedicht, dat eens
heeft bestaan en waarvan we wel kunnen vermoeden dat het
een mooi stuk poëzie was, maar waarvan we tevens betreuren,
dat we de duidelijk herkenbare resten niet meer tot een gaaf
geheel kunnen samenvoegen.
Natuurlijk — het is makkelijk genoeg hier en daar de
stukken aan te wijzen, die door hun uiterlijk alleen al ver-
raden, dat ze niet in het oude gedicht thuishooren. Maar dan
betrappen we alleen de stumperds, die zonder doordrongen te
zijn van den geest van het oude epos, het ontsierden door
hun eigen triviale verzen. De handige speellieden echter, die
het overbekende gedicht telkens verjongden, door er wat
nieuws en eigens In te voegen, zij werkten te zeer in over-
eenstemming met de oude kunst, dan dat wij hun toevoegsels
als duidelijk te begrenzen interpolaties zouden kunnen aan-
wijzen. En zelfs, waar vroegere onderzoekers zich beperkten
tot het aflichten van de allerjongste lagen, wat is er dan nog
een tegenstriijjdigheid in de resultaten, waartoe zij kwamen.
Wat de een verwerpt als interpolatie, noemt de ander weer
echt; wat door dezen wordt opgevat als het werk van één
bewerker, verdeelt gene weer over twee of meer interpolatoren.
Het schijnt gewaagd aan de oude opvattingen een nieuwe toe
te voegen, die natuurlijk afwijkt in aantal en omvang der
Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 1
9 Jan de Vries
interpolaties, maar daarom nog niet de absolute waarheid ge-
vonden zal hebben.
Trouwens, men zal wel altijd blijven twisten over een plus
of minus van enkele versregels, zoolang men het noodig zal
vinden een interpolatie nauwkeurig te begrenzen, alsof ’t was
het streng te formuleeren deel eener algebraïsche formule.
Toch is dit een eisch, die men maar bij uitzondering stellen
mag, wanneer het gaat om het uit elkaar halen van een brok
literaire overlevering. ’t Is waar, er zijn van die conscien-
tieuze werkertjes, die netjes hun eigen regeltjes passen in
het oude gedicht, en de behoefte niet schijnen te voelen om
de scherpe grenzen weg te doezelen. Maar er zijn er veel, die
brutaal de overlevering zelf aantasten, oude verzen uitlaten
om plaats te krijgen voor eigen maaksel; stukken van het
gedicht-zelf te pas brengen in het nieuwe, dat zij invoegen;
menschen met zekeren flair, die er naar streven hun valsche
waar binnen te smokkelen als oude, echte kunst. Van de
laatste soort zijn de speellieden, die aan het Rother-epos hebben
voortgedicht — want zij waren doordrongen van de techniek
dier oude gedichten; zij laschten, wanneer zij zich niet goed
herinnerden of een goeden inval hadden, al reciteerende
nieuwe regels in; welnu, als zij zich zetten tot het omwerken
van een oud epos, laat dan de latere onderzoeker op zijn
hoede zijn, die hem bij elken regel op den vinger tikken wil!
Indien ik dus in het volgende het werk van een „inter-
polator’’ toch begrens binnen bepaalde versregels, geschiedt
dit vooral, omdat men alleen zòò tot klaarheid van voorstelling
kan komen — wie hier of daar een regel eerder of later zou
willen beginnen of eindigen, geef ik in de meeste gevallen
al dadelijk gewonnen: over zoo iets te strijden trouwens
lust mij niet.
Wie het epos doorleest, achter elkander en alleen met het
doel om van den inhoud kennis te nemen, wordt dadelijk ge-
troffen door het gestadig decrescendo. Meestal langzaam, haast
onmerkbaar langzaam, een enkele maal echter ook met schok-
Het epos van koning Rother 3
ken, zakt de dichterlijke waarde van het epos, en als we, aan
het eind gekomen met z'n godzalig gefemel over de kluize-
naarsbegeerten van Berchter, nog even terugdenken aan het
kernachtige begin met zijn vlotten, levendigen verteltrant, dan
voelen we eerst recht, hoe diep we gezakt zijn. Het verhaal
van den eersten bruidroof is over het geheel van een onbe-
rispelijken stijl, die zichzelf gelijk blijft ; maar vlakker en breed-
sprakiger is reeds het stuk, dat vertelt van den listigen speel-
man, die Constantijn’s dochter naar haar vader terugvoert. In
het verhaal der tweede schaking eindelijk gaan de eigenlijke
gebeurtenissen onder in allerlei bijkomstigheden; wat in het
begin onbeteekenende figuranten waren, zijn nu hoofdpersonen
geworden, die wel telkens weer worden genoemd, maar daarom
niet altijd voor de handeling bepaald onmisbaar zijn — de
ingelaschte stukken, nu inderdaad interpolaties, nemen in aan-
tal en lengte toe; op het laatst ontaardt het gedicht in een
prozaverhaal op rijm, zooals de poëzie der Middeleeuwen dat
maar al te vaak is.
Na alles wat er over den Rother geschreven is, vooral na
het kleine, zakelijke boekje van Bührig, Die Sage vom
König Rother, staat vast, dat het gedicht, zooals wij het nu
kennen, een verbreeding is van een ouder epos, waarin alleen
de eerste schaking werd behandeld. Zoo immers sloegen de
speellieden telkens nieuwe munt uit oude schatten. Ook de
Salman und Morolf, ook de Orendel zijn in hun overgele-
verden vorm verhalen, die met hun dubbelganger verbonden
zijn; alleen heeft het nieuwe stuk een beetje feller tint dan
het oude verweerde grauw; het heeft wat nieuwe motieven,
wat andere personen, en vooral wat minder artistieke waarde.
In den Rother beantwoordt het eerste deel aan het verhaal
van Osangtrix’ bruidroof in de pidrekssaga; het tweede deel
behandelt ook een schaking, maar nu met allerlei nieuws,
dat in het gedicht van Salman und Morolf echter al weer
heel oud was.
In dit epos tracht Salman zijn vrouw te bevrijden uit de
4 Jan de Vries
handen van den schaker Fore door zich in een vermomming
naar diens hof te begeven. Hij wordt daar dan ook ontvangen
als „wallender man” (str. 400), vervolgens herkend en achter
„einen spêhen umbehang” (str. 417) gebracht. Terwijl Fore
dan aan tafel zit, vertelt Salmans vrouw hem, dat haar eerste
man gekomen is. 't Komt nu tot een gesprek tusschen de beide
mannen, waarin Fore vraagt, wat Salman gedaan zou hebben,
indien de rollen eens verwisseld waren, waarop deze ant-
woordt, dat hij dan Fore aan de galg een schandelijken dood
had laten sterven. Dat zal dan nu ook Salmans straf zijn,
die als eenige gunst vraagt, vóór zijn dood drie stooten op
den hoorn te mogen doen; dat wordt hem toegestaan. Dit is
echter een afgesproken teeken; uit een hinderlaag komt Morolf
met de zijnen te voorschijn, Salman wordt bevrijd en Fore
gedood. Deze vertelling was in de Middeleeuwen algemeen
bekend, werd bijv. ook behandeld in verschillende volkslie-
deren ') — het was dus volstrekt niet noodzakelijk, dat de
speelman, die koning Rother tot den held van een dergelijk
avontuur maakte, dit verhaal ontleende juist aan een of ander
gedicht over Salman en Morolf. Hoe dit ook zij, het heeft hem
wel moeite gekost dit nieuwe verhaal in overeenstemming te
brengen met de gegevens van het oude Rother-epos. Het
groote struikelblok was, dat de vrouw van Rother er naar
verlangen moest om door dezen te worden bevrijd, terwijl in
den Salman en Morolf, dien wij gemakshalve maar als ver-
‘ tegenwoordiger van deze groep van schakingsverhalen zullen
nemen, de vrouw juist blijven wil bij haar heidenschen schaker.
Onze speelman, een dichter met weinig vernuft en technische
vaardigheid, heeft getracht er van te maken, wat hij kon —
hoe slecht hem dit gelukte, blijkt uit het merkwaardige ver-
haal van de wijze, waarop aan een maaltijd de vermomde
held aanwezig is en ontmaskerd wordt. Bührig heeft reeds
1) Zie voor meer biezonderheden mijn opstel „Robin Hood en Mijn Here van
Mallegem”’ in het Tijdschrift voor Nederl. taal en letterkunde 36, 11—54.
Het epos van koning Rother 5
tal van onwaarschijnlijkheden en vooral ook tegenstrijdigheden
hierin aangewezen; deze zijn dus eerder te verklaren als het
onbeholpen werk van één min-ervaren dichter, dan als het
gevolg van latere verknoeiïngen.
Alleen in het verhaal van de bevrijding onder de galg meen
ik het werk van twee dichters te bespeuren; van den speel-
man, die het epos verdubbelde en van een ander, die hieraan
weer wat nieuws toevoegde.
II. De ARNOLT-FIGUUR.
Eerst wordt verteld, dat Rother als „wallêre” verkleed zich
gewaagd heeft in het paleis van Constantîn, vergezeld door
Berchter en Luppolt (3696—3699); daarna blijkt, dat Rother
alleen onder de galg staat. De heidenen trekken in grooten
getale daarheen om te genieten van den dood van hun ouden
vijand. Geen redding schijnt mogelijk; dan plotseling wil een
ridder Arnolt, vroegere weldaden van Rother indachtig, een
poging doen om hem te verlossen; hij weet een groote schaar
te bewegen hem te helpen en waagt zich dan te midden der
overmachtige vijanden, terwijl hij voor hen uit een „heilich-
dum” laat dragen. Met zijn zwaard baant hij zich een weg
dwars door de heidenen,
4169. biz he inden herren benam.
Vnde berkeren uon meran.
Vnde luppoldin. *)
Rother verzoekt hem, zijn banden door te snijden, opdat hij
zijn hoorn zal kunnen blazen, om Áspriân te waarschuwen.
En dan staat er
4195. Lude do ein horn scal.
Ouer berich vn dalc.
Daz bles rotheres man.
Luppolt uon meylan.
1) Bij het citeeran van versregels volg ik gemakshalve de regeltelling van Von
Bahder's uitgave; maar geef de spelling nauwkeurig naar het handschrift, waarvan
ik een nieuwe uitgave bezorgde, die, naar ik hoop, binnenkort verschijnen zal.
6 Jan de Vries
Aspriân hoort het en roept Wolfrât toe, dat nu het beslis-
sende oogenblik is aangebroken:
4203. Nu willich rotheres gedagin.
Inde wirt luppolt irslagin.
He mochte uns imer rowin.
He ist gruntueste allir trowe.
In het gevecht, dat nu volgt, weren zich vooral de reuzen;
Widolt vecht zoo hevig, dat zijn stang breekt, en wien hij
gewond op den grond vindt liggen, dien trapt hij met den
voet op den mond. Natuurlijk wordt ook Wolfrât genoemd
en zelfs lezen we:
4212. Erwin rande ir einin an.
Unde sclocht den seluen ualant.
Durch sin hornin gewant.
Von der aslin biz an den sadel.
Rother bezit dus den hoorn, en om hem te blazen moet
Arnolt hem zijn banden doorsnijden... en Luppolt blaast op
dien hoorn?!) Luppolt begeleidt Rother op zijn gevaarlijken
tocht, maar als Rother onder tafel kruipt in Constantin’s feest-
zaal, is hij er toch weer niet bij (vgl. 3857—8: do slovf
rother under tise vnde sin man), en Rother spreekt daar
alleen met Berchter, als hij raad vraagt hoe verder te handelen.
Er is meer in dit verhaal, dat ons verbaast. Arnolt leidt de
geheele bevrijding in, maar verdwijnt plotseling van het too-
neel en wordt in de eindgevechten niet eens meer genoemd.
Dan komen de reuzen, die overal zijn, waar het op vechten,
en Wolfrât, die steeds daar is, waar het op frazes aankomt.
Bovendien treedt nu ook Erwin op, die in het eerstedeel van het
1) Leitzmann, PBB 42, 5l4—5, meent deze tegenstrijdigheid uit de wereld te
helpen, door te lezen in plaats van: „Vnde geblas ich min horin” (4183) „Vnde
geblas icht min horin”. In plaats vaa één moeilijkheid, zie ik er dan twee. Want
waarom zouden Rother’s hbandea eerst moeten worden doorgesneden, wanneer toch
een ander, i. c. Arnolt het hoornsignaal kan geven? En dan: aan Árnolt zou dan
worden opgedragen het blazen van den hoorn.... en Luppolt doet het per slot
van rekening. Een tegenstrijdigheid van volmaakt denzelfden aard als die, welke
Leitzmann met zijn emendatie meende op te heffen!
Ee *
Het epos van koning Rother 7
epos !) altijd samen met Luppolt genoemd wordt en later alleen
volledigheidshalve zoo nu en dan voorkomt. Nu echter doet
hij aan de handeling zelf mede, en wat er van hem gezegd
wordt, staat er met zulke kernachtige woorden, die herinneren
aan de Middeleeuwsche keempevise, dat wij hier niet mogen
denken aan een inlapsel. En waarom zou de dichter hier eens-
klaps Erwin iets meer dan figurant doen zijn? Toch zeker
niet om een gelijke reden, als waarom Wolfrât overal te pas
of te onpas wordt ingelascht, want dan was hij wel conse-
quenter geweest. Neen, Erwin hoort thuis in de galggevechten ;
dat stond vast, tenminste voor den dichter van R II. Nu is
hij in R I niet anders dan de trouwe metgezel van Lup-
polt ®) — steeds wordt hij met hem samen genoemd, maar
Luppolt is de voornaamste, de man van de daad. Dan zullen
toch ook in het verhaal van de galgscene Luppolt en Erwin
samen de twee voornaamste bevrijders van Rother zijn ge-
weest: zij, door de reuzen geholpen, hebben hem van onder
de galg bevrijd.
Maar wat lezen wij nu? Arnolt is de bevrijder van Rother
en Luppolt is geheel op den achtergrond geschoven. Nu eens
is hij bij het maal in Constantin’s hof; dan blaast hij plot-
seling den hoorn en Aspriân is in het biezonder voor hem
beducht. Hieruit blijkt wel heel duidelijk, hoe belangrijk zijn
rol oorspronkelijk in het verhaal was; en daarenboven: het
optreden van Luppolt is het keerpunt in de belangstelling
voor Arnolt; deze verdwijnt nu voor goed uit het gevecht.
In het heele epos R I+II is overigens Luppolt een der
voornaamste dramatis personae; Arnolt echter treedt uitsluitend
hier handelend op. Is dit dan wel oorspronkelijk? Kunnen de
1) Ik noem verder het eerste deel van het epos, dat de Osantrix-episode behandelt,
RI; het laatste deel met den list van den speelman en den tweeden bruidroof
RIT. Natuurlijk stel ik mij daarbij niet voor, dat R II ooit afzonderlijk heeft
bestaan. Het geheele epos is dus RI + II.
2) Ik geloof niet, dat Pogatscher gelijk heeft, met zijn meening, dat Erwin
later werd in gevoegd dan Luppolt; ik hoop daar elders op terug te komen.
as en ee _
8 Jan de Vries
regels 4192—4206 gedicht zijn door denzelfden man, die pas
te voren in den breede over Arnolt sprak? Arnolt is vergeten
en het is Luppolt, die in eens midden in de handeling staat,
en dat heusch niet, omdat bijv. de dichter het noodig vond
ook hem in deze gevechten te noemen, — neen, hier komt
het oorspronkelijke verhaal door de latere retouches te voorschijn.
Maar welke rol speelde Luppolt dan? Was hij misschien
dan toch bij Rother, en met hem gebonden onder de galg ?
En blies hij den hoorn, nu ja, omdat hij zijn boeien het
eerst verbrak en dus ’t eerst het noodsein gaf? Maar waarom
is dàn zijn aanwezigheid aan den maaltijd zóó vaag meege-
deeld, dat we eerder gelooven, dat daar alleen Rother en
Berchter waren !). En waarom vooral is Aspriân dan zoo bezorgd,
juist voor hem, en niet voor Berker, zelfs niet voor Rother?
De moeilijkheid wordt geheel opgelost, als wij Luppolt
zetten in de plaats van Arnolt. Hij is ’t‚, die samen met Erwin
bij de reuzen is achter gebleven, terwijl Rother zich alleen
in de macht van den vijand waagt. Hij ziet dan, dat Rother
zal worden opgehangen, en dat kan hij zien, omdat Rother
als plaats, waar zijn dood zal worden voltrokken, heeft aan-
gewezen „ienez geberge vor deme valde lossam” (3977—8),
waar zijn mannen verscholen liggen. Luppolt dringt plotseling
met een klein getal volgelingen naar voren, weet dan, even
dapper en even fortuinlijk als Morolt die ook in eens door-
breekt tot de plaats, waar Fore en Salman vechten, dadelijk
Rother te naderen en snijdt zijn banden door. Het hoornge-
schal weerklinkt en de verdere hulp daagt op. De voorstelling
der gebeurtenissen is dan ongetwijfeld heel wat verwarder dan
1) ’t Is waar, ook Berchter is niet veel meer dan figurant, want zijn woorden
van wijzen raad in vs. 3932—3954 zijn, zooals we later zullen zien, het werk
van een nog veel jongeren interpolator. Maar ’t ware onvoorzichtige kritiek dan
ook maar te besluiten, dat Berchter hier ook eigenlijk niet thuis hoort. De dichter
van R II leerde uit R I hem kennen als den trouwen raadgever van den koning ;
waar het eenigszins kon heeft hij dezen Mentor genoeind, maar hem nog deel geven
aan de handeling ook, dat verbood hem hier de economie van het verhaal.
Het epos van koning Rother 9
in den Salman en Morolf; maar er zijn volksliederen, o. a.
die van Robin Hood, waar ook van buiten af een bevrijder
komt opdagen, die de banden doorsnijdt en het blazen op den
hoorn mogelijk maakt !).
Het heeft er allen schijn van, dat deze gecompliceerde en
op het eerste gezicht zeer onwaarschijnlijke voorstelling ont-
stond, doordat men zich het slachtoffer onder de galg ge-
bonden ging voorstellen. Het verzoek van den gevangene, om
op den hoorn te mogen blazen, werd weggelaten, waarschijnlijk
omdat men de inwilliging te absurd achtte — de held stond
dus als ieder ander geboeid en een nieuw verhaal moest worden
gevonden, om nu ook het losnijden der banden te verklaren.
Daardoor ontstond eigenlijk een dubbele bevrijding — eerst
de dappere overval van een kleine schare, die door een over-
rompeling tot de galg doordringt om het hoorngeschal mogelijk
te maken °); vervolgens de aanval der uit hun schuilplaats te
voorschijn geroepen kameraden, die de heidenen voorgoed
verslaan.
Luppolt is dus de man, die het waagstuk onderneemt. En
dan begrijpen we ook de woorden van Aspriân, als hij den
hoorn hoort: het is 't teeken, dat Luppolt is doorgedrongen
tot de galg, dat hij daar op leven en dood vecht met de over-
macht der reuzen; nu moet hij ontzet worden — „en laat ik
maar zwijgen van Rother, van wien wij al wisten, in welk
gevaar hij verkeerde”, zegt Aspriân, „laat ons alleen denken
aan Luppolt,die op zoo heerlijke wijze zijn trouw heeft bewezen !°'
In de plaats van Luppolt trad dus Arnolt. Alvorens een
antwoord te geven op de vraag, wat de reden hiervan kan
zijn geweest, zullen wij eerst de omwerking-zelf onderzoeken.
Wat ons dadelijk treft, is dat juist het stuk, dat van Arnolt
vertelt, in geheel anderen toon is geschreven dan het overige
verlossingsverhaal. Nu overheerscht een godsdienstig sentiment.
1) Vgl. Tijdschr. 86, 50—31.
2) In sommige balladen vau Robin Hood vinden we zelfs de voorstelling, dat
één man door list tot den gevangene weet door te dringen.
10 Jan de Vries
Arnolt wekt zijn mannen op door beloften als „ir uirdinet
daz himilriche” (4070), „swer hie hute wirt ir sclagin, des
sele sal genade hauen” (4073—4), „swe hie ligit tot, des sele
wirt geledigot in daz wunnichliche leven” (4131—3). Van
het gevecht zelf heet het: „mit rechtime gelovven bestundin
sie die heidinschaft” (4140 —1), ‚daz heilichdum uorze uorderost,
sie wuftin (d.i. vuhtin) vf den godist trost”’ (4149— 50), „si iahen
iz dade die godescraft’’ (4176). Ik weet wel, menige der hier
aangehaalde regels vinden we naar vorm of inhoud ook in
andere speelmansepen '); dit neemt niet weg, dat in den
Rother een zoo sterk den nadruk leggen op het godwelgevallig
vechten van vrome ridders afsteekt tegen den toon van het oude
epos. Wij vinden dit noch in de verdere bschrijving van Rother’s
bevrijding, noch in de gevechten van RI, waar toch ook sprake
is van een strijd tusschen heidenen en christenen. Daar is
geen spoor van de kruistochtstemming, die het verhaal van
Arnolt ademt. De eenige nog die denkt aan het geloof van
den vijand, is Widolt, maar hij houdt zich dan niet op met het
aankweeken van een religieuze stemming: „sie sin vnscristine
diet, ich ne werdin borsenfte niet” (2675—6). Maar hier wordt
ons alleen beschreven een dier overmoedige overrompelingen,
waarin de middeleeuwsche letterkunde haar ideaal van den
übermensch heeft trachten uit te beelden.
Reden te over, zou ik meenen, om aan te nemen, dat de
Arnolt-episode niet behoort tot den ouden vorm van R II.
Maar indien wij nu dit geheele stuk willen uitlichten, stuiten
wij op moeilijkheden, die vroegere onderzoekers ervan weer-
houden hebben om hier het mes der kritiek te diep in de
overlevering te zetten. Het is onmogelijk, hier nauwkeurig
1) Uit den Herzog Ernst wil ik aanhalen: hie sul wir daz himelriche koufen
mit dem lebone (3744—5). of: und strîtet ûf den gotes tröst (38769). In den Orendel
lezen we: ... daz heiltuomb band er an den schaft, dô reit er zuo aller forderôst,
er was den hêren allen ein trôst (3678—80). Ortnit, vs. 26 wordt aan elken
Christen, die sterven zal tot troost gezegd: dem ist vuch immer mêre ria reiniu
sêle erlöst,
eee BEREA ALE PP ri
Het epos van koning Rother 11
den omvang der interpolatie te bepalen en na deze te hebben
weggenomen den ouderen vorm van het epos te reconstrueeren,
zonder dat eenige naad te zien blijft. Maar dit is ook volstrekt
niet noodig. De man, die dit stuk inlaschte heeft meer ge-
daan dan hier en daar wat regels van zijn vinding het oude
epos binnen te smokkelen; hij heeft een stuk van dat epos
geheel omgewerkt; een nieuwe figuur en een andere toon erin
gebracht, 't eerste met welberaden opzet, het laatste waar-
schijnlijk zijns ondanks. Brokken beschrijving van het oude
gevecht heeft hij natuurlijk gretig gebruikt, en soms zijn ze
nog te herkennen te midden van het vlakke gerijmel des
omwerkers. Hiertoe behooren stellig grootendeels de verzen
4177—91, waarin Rother vraagt zijn banden door te snijden;
alleen moeten wij de eerste regels lezen :
Alse rother gesach,
Dat luppolt bi ime was...
Gemakkelijker nog is het aan te wijzen, wat in dit gedeelte
onoorspronkelijk is. Daartoe behoort het eerste noemen van
Arnolt en de woorden, waarmede hij zijn mannen moed in-
spreekt (4043—80), zijn wegrijden met een „kefsin’’ aan de
speer (4101—8), zijn tweede vermaning aan zijn volgelingen
(4123—43) ') en zijn vechten (4159—76). De getallen der
strijdende helden die voortdurend anders worden opgegeven,
kan men niet gebruiken als criteria voor eenige vruchtdragende
kritiek °); hoeveel van dergelijke oneffenheden, begeerig uit-
1) In dit gedeelto kàn echter wel iets ouds schuilen. De vergelijking met Hertog
Ernst en Ortnit wijzen ons er op, dat het hemelrijk als loon van dapperen strijd
ook in de epische poëzie voorkwam. Ook Luppolt kàn dus zijn mannen hebben
aangevuurd met hen te wijzen op de zekerheid, dat ze zoo de vreugde zullen
deelachtig worden, diu niht zogât und ouch nimmer ende hât. Maar van hem zul
de dichter van R II wel niet gezegd hebben: „do troveten ime die ovgin’’ (4139)
noch dat hij vecht met een amulet aan zijn wapenen |
2) Zoo heeft Arnolt eerst 700 mannen (vs. 4047), dan 1200 (vs. 4052), ten
slotte zelfs 5000 (vs. 4084 en 4108). Edzardi, Germania 18, 443 hecht bijv. ge-
wicht aan deze verschillen.
12 Jan de Vries
En Je a ere a ee —_ _ oo en ee
gebuit door de hyperkritiek, zijn het gevolg van geheugen
fouten der voordragers of verschrijvingen der copiisten!
En dan de wijze, waarop Arnolt in dit gedeelte 't eerst
genoemd wordt! Eerst heet het terloops, met een vluchtige
aanduiding der komende gebeurtenissen, zooals we dat meer-
malen in het epos aantreffen ;
4027. Sint half der riche got.
Arnolde daz her in benam.
Deme koninge ureissam.
Zooals het hier staat, moet die Arnolt wel iemand zijn, die
den hoorder goed bekend is, want geen enkele nadere aan-
duiding volgt verder. Tot in eens vs 4043 vlgg. wij opnieuw
van Arnolt hooren en nu op heel anderen toon:
Do hette gebuuvit harte.
Mit dusint marken.
4045. Die ime rothere gaf.
Ime dieneten in der stat.
Siuin hundrit lossam.
Die warin mit handin sine man,
Der heiz graue arnolt ....
Deze regels getuigen van geringe kunstvaardigheid; de
zinnen volgen hortend en stootend op elkander ,,. het oudere
onderzoek heeft natuurlijk getracht dit te verbeteren door het
voor te stellen, dat hier het een en ander zou zijn geinter-
poleerd. Zoo heeft Elzardi, Germania IS, 443, hoewel toch
met eenige aarzeling, aangenomen, dat de regels 4045 —4048
later zouden zijn toegevoegd, en we dus moeten lezen: „Do
hette gebuuvit harte mit dusent marken, ein grane, der hiez
„Arnolt” Maar als wij pas gelezen hebben, dat Arnolt Rother
zal bevrijden, is het toeh wel wat wonderlijk nu in eens over
hem te hooren, als „ein graue””, wiens naam Arnolt is. En
ook de herinnering aan de duizend marken, die hij indertijd
van den als Dietherich vermomden Rother gekregen heeft,
staat hier wel wat erg vreemd, zonder eenige nadere aandui-
Het epos van koning Rother 13
ding. De hoorder, die dit verhaal meer dan derdehalf duizend
verzen vroeger hoorde, heeft waarlijk wel recht op de toe-
lichting, die in den tekst staat: „die ime rothere gaf” Maar
waarom wil Edzardi deze regels wegemendeeren? Omdat het
getal 700 niet klopt met de latere getallen, en omdat in deze
verzen de uitdrukking „die warin mit handin sine man”’ staat,
die Edzardi alleen nog aantreft In een gedeelte, dat hij ook
als interpolatie verwerpt. Maar de eerste reden vervalt, omdat
wij aan die getallenverschillen geen waarde kunnen toekennen,
en de tweede verliest veel van haar beteekenis, als wij be-
denken, dat op die tweede plaats ook sprake is van Árnolt,
die daar door Constantîn beleend wordt met Grecia. Het gaat
dus niet aan, deze versregels zoo maar uit te lichten ; integen-
deel ze hooren m.iì. van den beginne af thuis in de Arnolt-
episode. Dit bewijst het rijm gaf: stat. Want de regels „die
ime rothere gaf: ime dieneten in der stat’ wijzen op een-
zelfden dichter als de verzen 1401—2: „vil bloliche in der
stat, daz en nieman nicht negaf’ en 1489—90: „Vnde sante
in vor in de stat. Berker ime einin hof gab” '). Zoo moet
dus deze plaats in zijn geheel bewaard blijven; en de ge-
wrongen manier van uitdrukking komt geheel op rekening
van den bewerker, die hier blijkbaar aan het begin van zijn
eigen vinding niet zoo gemakkelijk op dreef kwam. De verzen
4027 —9 behooren dan tot een ouder gedeelte van het gedicht;
alleen zullen we voor Arnolde moeten lezen Luppolde.
Zooals reeds gezegd, die duizend marken herinneren aan
het verhaal van RI, waar Arnolt ook optreedt. Men heeft
vandaar reeds verondersteld, dat hier deze figuur het eerst
voorkwam en hij daarna in R II is opgenomen. Voorzoover
1) Het rijm gaf: stat staat nog slechts op twee plaatsen, die ook onderling
samenhangen en waar staf een andere beteekenis heeft, en bovendien onmiddellijk
afhangt van gaf. In het verhaal van den kamerere van den hertog Friderich, die
Aspriân zijn zetels wil afnemen, lezen we 1598—1600: „(iegelich kamarare nam.
Sime herren eine stat. Die eme von hove gab’ en 1629—30: „Von houe scho
man mir die stat, Daz sie v niman ne gaf”.
14 Jan de Vries
hiermede wordt toegegeven, dat in de galgscene Arnolt's rol
secundair is, kunnen wij met deze meening instemmen —
maar, indien wij elimineeren, wat Arnolt in R II doet, dan
wordt zijn beteekenis in het epos wel erg gering. Dan blijft
er alleen over het slappe verhaaltje, dat hij als berooide
ridder bij Dietherich aankomt en door dezen finantieel ge-
holpen wordt.
Maar wij zullen zien, dat ook hier de Arnolt-episode een
later bijmaaksel is. En dan wordt de beoordeeling van dezen
graaf heel wat gemakkelijker. Want dan is het onmogelijk
te denken, dat die twee verhalen, na elkander, door verschil-
lende dichters werden ingelascht. Beide vertellingen hooren
nauw samen; immers is het onmogelijk Arnolt’s rol in R II
te begrijpen, wanneer we niet weten, dat hij den plicht van
groote erkentelijkheid ten opzichte van Rother heeft, even
onmogelijk is het de episode in R I te beschouwen los van
zijn optreden in de galgscene, daar immers de beteekenis van
Dietherich’s mildheid ten opzichte van Arnolt pas goed kan
worden ingezien, wanneer we daarbij weten, hoe dezelfde graaf
zijn dankbaarheid toont.
Ik zei dus: ook in RI hoort Arnolt oorspronkelijk niet
thuis. Het verhaal van Dietherich's vrijgevigheid heeft een
omvang van 230 versregels (1291—1522), beslaat dus wel een
onevenredig groote plaats. Wij hooren eerst, dat de „ellenden”’,
die van alle zijden door God gezonden worden, vriendelijk
worden ontvangen door Dietherich. Het zijn arme, naakte
menschen, van alles beroofd; en hij spijzigt ze aan groote
tafels, en geeft ze kleederen en paarden, pantsers en zwaarden.
Zoo neemt het ingesinde van Dietherich steeds toe, want al
die door hem begunstigden willen bij hem blijven. Ten slotte
komt graaf Arnolt, die zoo berooid is, dat een koopman hem
zelfs een kleed moet schenken; deze wijst hem naar Diethe-
rich, die op raad van Berchter hem duizend mark geeft, om
hem in staat te stellen zich een nieuwe hofhouding aan te
schaffen. Arnolt gaat dan naar Constantîn en geeft daar hoog
Het epos van koning Rother 15
op van Dietherich’s rijke gaven; de koningin grijpt dadelijk
de gelegenheid aan om haar oude klacht te herhalen, dat het
toch beter ware geweest hun dochter aan Rother uit te huwe-
lijken. Zelfs edelen van Constantîn’s hof loopen nu naar Diethe-
rich over en ten slotte wordt ook door zijn aan verkwisting
grenzende milddadigheid de aandacht der ‘vrouwen’ op hem
gevestigd.
Dit laatste nu is ongetwijfeld een oude trek. In verwante
verhalen weet de vermomde minnaar zich op de een of andere
manier te onderscheiden, bijv. door zeer hoofsche manieren,
waardoor het hem gelukt te dringen in de gunst van den
vader van het begeerde meisje en weldra door zijn hoogen
rang ook haar te naderen '). Zoo is nu hier Dietherich’s vrij-
gevigheid de oorzaak, dat „(sich hob) harde tovgin daz runin
vander den vrowin” (1525—6). Maar daarmede is natuurlijk
niet gezegd, dat nu ook alles oorspronkelijk is, wat hiervan
wordt verteld.
Wat een herhalingen in dit stuk, om maar te beginnen
met den uiterliijjken vorm! In vs. 1314 lezen wij: „ir zoch
zo dietheriche die cracht”; in vs. 1324—5: „Ir zoch dar hiene
ein groz heris craft. Zo dietheriche.” De uitdrukking „die
notige diet” (1321) keert terug als „ein nodigiz vole” (1396) °).
Van de berooide ridders heet het: „do saz dar manich nakit
man Vnde schametin sich vil sere” (1362—3); van Arnolt:
„daz ir v so harde nicht ne schamet, daz ir sonachit gin’
(1414—5). Dietherich ontvangt Arnolt „mit godeme gebare”’
(1425); de arme ridders streven „na riterlichen gebare”’ (1374).
1) Zoo vertelt de Piarikssaga c. 235, dat de kurteisi van Herburt de reden is
van zijn groeiende macht aan het hof van Artus. En in een ander ontvoerings-
verhaal (ibid. c. 49) heeft de als Sigurdr vermomde Roddolfr sich in Attila’s gunst
weten te werken, doordat hij zich betoond heeft „madr vitr oc godr drengr. tru-
lyndr oe rettorgr.”
2) Terwijl dit woord nog maar éénmaal voorkomt ia het epos; nl. waar Con-
stantîn van den verdreven smeekeling Dictherich zegt „daz her notie si’ (952).
Sapienti sat!
16 Jan de Vries
Berchter houdt Dietherich voor dat God hem welgedaan heeft
„mit grozeme gote” (1441); zoo geeft ook Aspriân aan Arnolt:
„drizzit ritar lossam. Mit grozeme gote” (1492—3). De regels:
„der elende graue. nam sine mage. Vnde vor vore dietheriche”
(1421—3) keeren woordelijk terug vs. 1485—7.
En alweer die vrome toon in dit gedeelte! Het is een god-
welgevallig werk, wat Dietherich doet en niet meer de wel
bewuste list van den vermomden minnaar, die op deze wijze
van zich weet te doen spreken. Neen: „ime die ellenden Got be-
gunde senden” (1295—6). Deze zelfde woorden staan ook bij
de beschrijving van het tooneel, waar Dietherich als smeekeling
voor Constantin staat, maar dan in heel wat beter verband;
dan zegt Constantin (973—5): „deme ellenden, suvilichin mir
got ge sendet, deme wirt gedienit wize erist”’ Er is trouwens
meer, waardoor dit verhaal aan vroeger vertelde dingen her-
innert. Zoo is graaf Arnolt, die zegt: „mich hant mine viande.
vir triven dur iren overmot” (1428—9) identiek mit Dietherich
zelf, die ook „der virtrivene” heet (1136). Arnolt ontmoet een
koopman, zooals de boden Luppolt en Erwin dat ook hadden
gedaan (206).
De reus Äspriân is ook heel wat tammer geworden. Hij
is niet meer de aanvoerder der geweldigen, die zoo nu en
dan in berserkerwoede uitbarst; hij is een gehoorzaam kamerare,
die goud en kostbaarheden uitdeelt, uit de schatkamers van
Dietherich menigen mantel aandraagt en armen ridders het
zwaard omgordt (1345—50); hij belooft Arnolt dertig ridders
(1454), en geeft die later ook (1492); ook later moet hij nog
dikwijls heen en weer loopen naar „der kameren”’ (1513 —14).
En men luistere eens naar de breedsprakige woorden van
Berchter, die ook al meehelpt aan de schattenverkwisting en
daarbij het woord God in den mond neemt:
1440. Got hat vil wole zo dir ge tan.
Mit grozeme gote.
Nu helf in vzir der note.
Nu wiltvs minen rad haven.
EEDE RER LASD APO ee ee ee nn
Het epos van koning Rother 47
So hiez den schaz her vore tragin.
1445. Hir newirt der boheit nicht geplegen.
Man sal en dusint marc geven.
Vnde itwaz geven mere...
Waar dus in zoo menig opzicht dit gedeelte afwijkt van
de rest van RI, hebben wij het recht als reden te veronder-
stellen, dat hier later heel wat is bijgemaakt. De vertelling
van Árnolt loopt grootendeels parallel aan die der naamlooze
hulpbehoevenden; ze is daarvan als ’t ware een concreet voor-
beeld. Een concreet voorbeeld, dat echter volstrekt overbodig
was, als diezelfde Arnolt niet later nog een rol te vervullen
had. Maar ook in de regels, die vertellen van de „ellenden”’,
schuilt veel kaf onder het koren. Om dat in te zien behoeft
men maar te vergelijken de beschrijving van vs. 1295—1336
met die van 1337—54. Op de eerste plaats spreekt een week-
hartig medelijden met de ongelukkigen, die ellenden heeten
of notige diet; Dietherich gaat zelfs met hen aan tafel zitten
en draagt er persoonlijk zorg voor, dat allen goed onthaald
worden; hij is een voorbeeld van Christelijke barmhartigheid !).
Dan met vs. 1337 klinkt er plotseling een andere toon.
Het zijn nu herren, onder wie zelfs menschen met „ritaris
namen’’. Het stuk begint met de stereotiepe regels:
also die herren gezam (l. gesazin).
ir leides ein teil virgazin ®).
Ook de kernachtige regels waarin het spijzigen der hongerigen
1) Zoo heet het in het gedicht Vom glouben, waar sprake is van christendeug-
den (vs. 1694 vlgg.).
mit der siner hant
den noacketen git er sin gvant,
di ellenden geste
lezt er gerne reste
in siaeme hus,
di ne wiseter njwit dar uz.
2) Deze of dergelijke versregels komen nog voor iu den Rother vs. 2507—8,
en op tal van andere plaatsen in de Middelhoogduitsche literatuur. Vgl. Berger’s
aanteekening bij vs. 281 in zijn uitgave van den Orendel en Wiegand, Stilistische
Untersuchungen zum könig Rother, blz. 139. Wegens de anulogie met deze andere
voorbeelden geef ik de voorkeur aan de emendatie gesazin buven die van geazzin.
Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 2
18 Jan de Vries
wordt verteld (v. 1305—8) zijn oud. En dan gaan de ridders
weg, beladen met geschenken; zij krijgen paarden, kostbare
kleeren, zwaarden en maliënkolders. En het eind der geschenken-
uitdeeling is, dat de ridders vroolijk gaan behurdiren; het
gevolg van dit praalvertoon weer (vs. 1853—4):
Des lovete man dietheriche.
Dar zo hove grozliche.
Welnu, dat was:juist wat Dietherich beoogde!
Onmiddellijk zakt de toon der vertelling. Nieuwe scharen
hulpbehoeftigen komen aan: „manich nakit man”, die zich
hun armoede schamen. En ten slotte hij, wiens verhaal de
kroon zal zetten op het godgevallige werk van Dietherich,
graaf Arnolt, een verorloget man, die voor zich en de zijnen
Dietherich'’s goedgeefschheid en ons geduld op de proef komt
stellen. De oude tekst van RI begint weer vs. 1523:
Also die ritare wider quamen.
Mit den schonen gaven.
Do hob sich harde tovgin.
Daz runin vander den vrowin !).
1) Het einde der interpolatie wordt hier als zoo vaak gemarkeerd door een her-
haling van de situatie voor het begia der inlassching. Vs. 1517—8 „do lovete
men dietheriche die herren al geliche” zijn een herhaling van vs. 1858 —4 „des
lovete man dietheriche dar zo hove grozliche. Deze laatste zijn dan ook de
oorspronkelijke verzen. Tot de oude beschrijving van Dietherich’s mildheid reken
ik 1291—1300, 1305—1308, 1387—1344, 1851—1354 (of alleen 1353—4P) en
1523 vlgg.
Er zijn nog enkole andere gegevens, die den lateren oorsprong van het overige
gedeelte bewijzen; Edzardi heeft reeds het een en ander opgeteekend. Tot hot
voornaamste, dat ik vond in de beide stukken die over Arnolt handelen, reken ik
het volgende. Alleen in deze interpolaties komea voor de woorden verorloget (1893),
blolich (1401), vergelden (1420) en gelden (4064) [maar ook nog eenmaal gildit
in vs, 4474), tome (4103), im was gû (4106), wicgeruste (4144), harme (4151),
uadergân (4153), zorn rechen (4118), virwinden in de betcekenis van virclegin
(4058) en romiske diet (4059). Hier worden de heidenen alleen Valewin genocmd
(4099, 4157). Ouk het zwaard Mal, dat Arnolt plotseling bezit en dat herinnert aan
het zwaard vaa Wolfhart in den Rosengarten, wekt argwaan; nergens anders ia
den Rother is een wapen of paard, dat een biezonderen naam draagt. Vs. 4076
wordt aangeroepen sanctus iohannes der tovfere, een heiligo, die ook niet verder
Het epos van koning Rother 19
Graaf Arnolt is dus in het epos gebracht door één bewerker,
die van hem twee dingen verteld heeft: 1° zijn komst aan
het hof van Constantîn en de hulp, die Dietherich hem ver-
leent, 2° zijn aandeel aan de bevrijding van Rother. Wanneer
wij willen verklaren, hoe iemand er toe gekomen is, deze
figuur aan het gedicht toe te voegen, dan moeten wij daarbij
uitgaan van een beschouwing, die de beteekenis van Arnolt
op beide plaatsen tot haar recht laat komen. Wat nu zijn rol
in R I betreft, hier hebben we niet lang te zoeken: Arnold
is het ietwat scherper omlijnde beeld van Dietherich’s vrij-
gevigheid; terwijl ons de beschrijving der massa onberoerd
laat, omdat ze vaag en onwezenlijk blijft, worden wij onmid-
dellijker getroffen zoodra hetzelfde een enkeling raakt. De
behoefte aan plastischer uitbeelding kan echter nauwelijks
alleen onzen dichter bewogen hebben — dan ware hij stellig
frisscher en levendiger in zijn beschrijving geweest. En dus:
. waarom ook die Arnolt in de galgscène?
Natuurlijk kunnen wij hier slechts gissen; nooit zullen
we de zekerheid hebben, den gedachtengang van den omwerker
in zijn juisten vorm geraden te hebben. Mij lijkt de volgende
voorstelling nog de meest waarschijnlijke.
Het oude verhaal van R IT was slordig in elkaar gezet.
Rother, die aan de galg gebonden stond, werd van zijn banden
bevrijd door Luppolt, die hem met een kleine schare te hulp
snelde. Dat was de hoofdzaak; maar de uitwerking der details
zal te wenschen hebben gelaten. Hoe kwam Luppolt zoo plot-
seling met kleine macht dwars door de overmacht der vijanden ?
Ja, hoe behalen in de geheele mhgd. literatuur de uitverkoren
helden de overwinning tegen reuzen van bovenmenschelijke
kracht en legerscharen van overweldigend aantal? En waar
genoemd wordt. Ea dit natuurlijk niet, zooals Rückert wil, omdat hij een biezon-
dere schutspatroon van Rother zou zijn, wijl er in Paulus Diaconus een anecdote
over de vereering van dezen heilige door Rothari staat, maar omdat den bewer-
ker van dit stuk deze heilige dierbaar was, evenals een andere interpolator eèn
voorliefde heeft voor St. Michael of St. Peter.
20 Jan de Vries
noort eneen ses nmnemnmnssd
nonnen
bevond zich Luppolt, en hoe weet hij het juiste oogenblik
van den aanval te kiezen? Maar ook dit zijn vragen van
haast onbescheiden weetgierigheid; het Middeleeuwsche publiek
had genoeg aan zijn plotselinge aanwezigheid, zijn onbesuisden
aanval, zijn volkomen welslagen.
Luppolt kwam dus uit een of andere schuilplaats, vanwaar
hij Rother's terdoodbrenging kon zien, met zijn volgelingen
te voorschijn, bereikte Rother, sneed hem de banden door en
(vs. 4195—6): „lude do ein horn scal ouer berich vn dalc”’,
waarna Äsprian met de hoofdmacht de overwinning voltooide !).
Maar nu is er wèl iemand gekomen, die meer vroeg dan de
tekst kon beantwoorden — vooral schijnt hem onbegrijpelijk
geweest te zijn, hoe Luppolt zoo plotseling tot Rother kon
doordringen. Waar was hij dan? Toch zeker niet ver weg,
want hij kon zien en hooren, wat er met Rother gebeurde.
Dus wellicht in Constantinopel zelf, waar het volk te hoop
liep en jammerde om het droevig lot van den vroegeren. wel-
doener. Maar kon hij daar zijn? Neen, natuurlijk ; dan was
hij wel gevangen genomen *) en zou hij dus niet vrij in zijn be-
wegingen zijn geweest. En van Berker, die toch ook meeging
met Rother, hoort men in het heele galgverhaal verder niets.
Neen, indien iemand aldus den bedreigden vorst te hulp kon
komen, dan was dat alleen mogelijk, als hij zich onbemerkt
onder de mannen van Constantîn bevond, maar in zijn hart
Rother toegedaan was. Hoe zou echter iemand uit het gevolg
van den heidenschen koning zulk verraad kunnen plegen?
1) Do regels 4197—8 „Daz bles Rotheres man Luppolt uon Meylan” zijn niet
alleen verdacht om hun inhoud, die niet strookt met de voorstelling, dat de hoarn
aan Rother toebehoort, maar ook om den naam Luppolt uon Meylan. Zoo wordt
hij maar viermaal in het geheele epos geaoemd; de drie overige plaatseu zijn zeer
zeker jongere toevoegingen, zooals ik in het vervolg zal trachten aan te toonen.
Op grond hiervan meen ik, dat ook hier do regels, waarin dezo naam staat, later
zijn ingevoegd, heel wat Inter zelfs dan do Arnolt-bewerking. Na vs. 4196 volgde
oorspronkelijk onmiddellijk vs. 4199: „Lute rief AspriÂân, min here ist weizgot
bestan’’ enz.
“2) De voorstelling, dat Luppolt inderdaad Rother vergezelt, zoonls wij lezen in
vs. 3678—9 is stellig secundair; Edzardi t‚.a.p. 440 heeft hier reeds op gewezen.
Het epos van koning Rother 21
Alleen daardoor, dat Rother bij zijn vorig bezoek in Constan-
tinopel hem een of anderen dienst had betoond, die hem op
zoo een oogenblik zijn partij deed kiezen. Tot zoover de ge-
dachtengang van onzen omwerker; misschien bewuster dan
het hem zelf geweest was. Toen ging hem een licht op:
de gezochte verklaring wàs er; immers in het gedicht zelf
stond, dat er aan het hof van Constantin ridders waren ge-
weest, die Rother wel dankbaar moesten zijn om de rijke
gaven, die hij hun indertijd had geschonken. Zoo stond ineens
onzen dichter de conceptie der Arnoltfiguur klaar voor oogen ;
hij moest een bepaalden ridder noemen, die door Dietherich
biezonder. geholpen werd; die ridder moest blijven aan Con-
stantîn’s hof en nu, terwijl Rother den dood nabij is, moest hij
zijn dankbaarheid willen toonen en zijn weldoener bevrijden.
Op nog twee andere plaatsen in het epos wordt Arnolt
genoemd, nl. vs. 4353—4384 en 4712—4737. Het laatste stuk
is reeds eerder als geïnterpoleerd verworpen (Edzardi t. a. p.
442, v. Bahder, Germania 29, 282); het handelt over de be-
leening van Arnolt met Grecia !). Het andere stuk is zeer
breedsprakig en beschrijft den dank, dien Berker en Rother
aan Ärnolt betuigen. Dit is evenzeer een interpolatie, zooals
uit het vervolg nog zal blijken. Maar uit deze plaatsen waait
ons een heel andere geest tegen, dan uit het werk van den
Arnolt-dichter; nu geen vrome moralisaties en vertrouwen op
God, maar een lofprijzing van zeer wereldsche deugden en
vergankelijke aardsche eer. Hier is een hoofsch dichter aan
het woord, die Arnolt niet met leege handen van het tooneel
wil doen verdwijnen, maar hem koning maakt over een groot
1) In dit gedeelte komt de uitdrukking voor „die wrdin bit handen sine man”.
gezegd van de 5000 volgelingen, die Arnolt blijkens vs. 4084 verzameld had. Dat
deze zelfde uitdrukking ook wordt aangetroffen bij onzen Arnolt-dichter, bewijst
nog niet, dat hij ook de regels 4712—37 zal hebben gemaakt. Dit stuk is van
veel jongeren datum; uit de overeenstemming in woordeokeus blijkt dus niet anders,
dan dat deze interpolator de Arnolt-verzen kende, wat ook zonder deze aanwijzing
patuurlijk reeds zou vaststaan.
22 Jan de Vries
rijk en zijn geluk het jongere geslacht als een spiegel voor-
houdt. En wat een „zucht” in Rother's dankbetuiging aan
Árnolt. De verklaring dezer interpolaties is gemakkelijk ge-
noeg. Áls alle helden ten slotte met landen worden beleend,
kan Arnolt niet onbeloond blijven; maar als hoveling van
Constantin moet hij van dezen een rijk ontvangen, en dan
natuurlijk een rijk, dat in het Oosten ligt '). En wanneer op
zoo tastbare wijze Constantin zijn waardeering voor Árnolt's
daad betuigt, kan Rother in dankbaarheid niet achterblijven ;
hij kan echter niet anders dan met woorden doen, wat Con-
stantin met een daad deed. Maar ook dit is niet te versmaden ;
immers, het stuk eindigt met de algemeene sententie: „von
du wirt iz ime lichte goth, sver so icht uromelichis getot.’’
III. De BERCHTER-FIGUUR.
Er is cen belangrijk onderscheid tusschen R I en R II
wat betreft de rol, die Berchter bij de gebeurtenissen speelt.
In RI treedt hij nog weinig op den voorgrond; wij hooren
alleen zoo nu en dan van hem als van een wijzen en trouwen
raadgever. In R II daarentegen is hij veel nauwer met Rother
verbonden, en is hij bovendien het toonbeeld der „zucht”
geworden. Ook neemt hij hier zoo nu en dan eenig deel
aan de handeling — hiervan is in R I ook geen sprake. In het
eerste deel van het epos is hij niets meer dan een figurant,
die raad geeft en nog eens raad geeft, als de bodetocht is
afgeloopen (458 vlgg.), later, hoe Dietherich ongemerkt met
de dochter van Constantîn zal kunnen spreken, en in het ge-
„vecht met Ymelôt om Dietherich’s mannen tot waakzaamheid
aan te sporen. Bovendien is hij hier ook de heldenvader van
twaalf heldenzonen, die hij allen met vreugde in dienst stelt
1) Edzardi t.a.p. 442 hecht zelfs nog eenige waarde aan dezen naam, want hij
acht het mogelijk een dateering voor de interpolatie te vinden, wanneer men in
de geschiedenis een rijk van dien naam zou kunnen aantreffen!
Het epos van koning Rother 23
van zijn heer Rother, en is het noodig, zelfs hun leven offert.
Het stereotiepe van deze figuur, stereotiep tot in de oudste
gedeelten van het epos, doet al ernstigen twijfel rijzen aan zijn
oorspronkelijkheid. Deze man doet nu letterlijk niets anders dan
praten en wijsheid verkondigen, en dat zijn van die bezig-
heden die oude eposhelden liefst aan latere indringers over-
laten. Zoo is het ook hier. Want een merkwaardig toeval
levert ons het bewijs, dat Berchter inderdaad een betrekkelijk
jonge figuur in het gedicht is. In het begin, wanneer er
sprake is van het zenden van boden naar Constantin, treedt
als raadgever op een „marcgrave der heiz herman” (86), die
verder nergens meer genoemd wordt. Toch is zijn functie hier
allerbelangrijkst: hij wijst Luppolt aan als den meest geschikten
bode. Vóór Berchter was er dus reeds een oudere raadsman ;
natuurlijk, want zij zijn stereotiep in poëzie als deze. De
markgraaf, die Herman heette, heeft dus oudere rechten.
Misschien was dit ‘herman’ oorspronkelijk niet de eigennaam,
maar de soortnaam; het was dus een ongenoemde krijgsman,
die aanvankelijk van raad diende, evenals in de Pidrekssaga
als zoodanig optreedt ‘einn vitr madr’ (cap. 32).
Maar reeds vroeg deed Berchter zijn intrede in het epos. Hij
is dan, ik zei het reeds, èn beproefde raadgever èn vader
van trouwe helpers — de vergelijking met Berhtung uit de
Wolfdietrich-epen ligt voor de hand; en inderdaad is deze
figuur kant en klaar overgenomen uit andere gedichten, die
of reeds de stof der latere Wolfdietrich-epen behandelden, of
daarmede dit motief gemeen hadden!) Zóó vroeg echter
kwam Berchter is ons gedicht, dat het onmogelijk is, de ge-
deelten, die over hem handelen, uit te lichten; hij is met
het epos vast vergroeid. Een toeval als het Herman-rudiment
geeft ons de zekerheid, dat er voor den oudst te reconstrueeren
vorm van het gedicht een nog oudere bestaan heeft van heel
1) Voor de verhouding van Rother en Wolfdietrich zie mijn opstel Neophilologus
Vv, 121—]129.
24 Jan de Vries
wat eenvoudiger opzet. En wat meer zegt, we zouden den
trouwen Berchter niet eens graag missen! Hij heeft in R I een
sobere rol '), die zelfs van treffenden eenvoud is in het gedeelte,
waar Luppolt en Erwin uit de gevangenschap worden verlost.
De wijze waarop de diepe deelneming van den vader voor zijn
ongelukkige kinderen telkens in gelijk-gebouwde versdrietallen
wordt beschreven, getuigt van ongewone plastische kracht.
Dat is heel wat anders dan de Berchter, dien onze Arnolt-
bewerker geteekend heeft. Een man van lange redevoeringen,
waarin veel voorkomt van God en medelijden, soms op ’t randje
van het sentimenteele, en altijd in allesbehalve onberispe-
lijken stijl. Toch aan den anderen kant ook niet een man
van opdringerig geloof, zooals we hem in R II zullen tegen-
komen; neen, een vroom held, die in ’slevens laatste dagen
met zijn gedachten dichter bij God leeft, dan het misschien
de jonge Rother deed.
Zoo'n Berchter treffen we nog eens aan, en dan in een ge-
deelte, dat wij tot nu niet aan den Arnolt-bewerker toeschreven.
In vs. 1223—1258 houdt hij een rede, waarin hij het plan
ontvouwt, om de vele armen, die hij aan het hof van Con-
stantin ziet rondloopen, te helpen: de inleiding dus van het
gedeelte, dat deze bewerker als terrein van zijn arbeid uit
koos. Berchter zegt hier ongetwijfeld dingen, die hij in het oude
epos ook reeds zeide; men denke aan de trotsche woorden
van vs. 1251—2: „du bist richir dan constantin; warumme
soldistu an siner spise gin’ Maar er zijn ook andere regels,
die niet alleen van anderen toon zijn, maar zelfs onmiddellijk
herinneren aan woorden van den Arnolt-bewerker, als bijv.
vs. 1246—9:
1) In de centrale scene, waar Dietherich als smeckeling voor Conetantin's voe-
ten ligt, wordt hij in 't geheel niet genoemd; ia de schoenenepisode zelfs vervult
hij geen rol van beteekenis, ofschoon in zulke tovnceltjes blijkens paralelle ver-
halen een helper volstrekt niet ongewoon is — hij heeft in het epos als eenige
taak een voorstelling der reuzen te eusceneeren, die de aandacht der hovelingen
moet afleiden van het avontuur der koningsdochter !
Het epos van koning Rother 2
Jo mochtin sie heime.
Wole wesen riche.
Sie lieben (l. leben) iamerliche.
Daz irbarmit mich sere.
Immers vs. 1319—20 lezen we: „des livete ville manich
riche harte iamerliche” terwijl het werkwoord irbarmen bij
dezen dichter zeer geliefd is: van de vijf keeren, dat het in
het epos voorkomt, staat het viermaal in stukken van zijn
hand"). Van minder waarde, maar in dit verband toch ook
niet geheel zonder beteekenis, is, dat in deze redevoering van
Berchter enkele woorden voorkomen, die we in het epos nergens
elders aantreffen, als unrât (1242), irgetzen (1245), mugelich
(1253). Ik reken tot het werk van dezen interpolator vs. 1241 —
1250; lichten we deze verzen uit, dan krijgen we bovendien
een onberispelijke aansluiting van de overblijvende regels:
‚daz die ellenden mozen genezzen.
Des der din vater lieze.
Du bist richir dan constantin.
warumme soldistu an siner spise sin?
Ik noemde den Berchter van R II'een man soms van op-
dringerig geloof. Dat is hij vooral in die gedeelten, die reeds
door oudere onderzoekers als interpolaties zijn verworpen ; dan
is het geloof de drijfveer van zijn handelingen en verhalen
uit den bijbel worden als voorbeelden aangehaald, om de
juistheid zijner raadgevingen te adstrueeren. Het zal goed
zijn in een afzonderlijk hoofdstnk op zulke plaatsen dieper in
te gaan.
IV. De CHRISTELIJKE INTERPOLATOR.
Het epos eindigt met het verhaal, hoe Berchter, de nimmer
stervende en altijd op het heil zijns konings bedachte, tot
Rother komt, om hem aan te raden zijn laatste levensjaren
1) Dit zijn de plaatsen 1249, 1304, 1366, 4121, Ia het oude epos staat het
vs. 1127, bovendien met iets afwijkende beteekenis.
26 Jan de Vries
a ea ee a
in een klooster door te brengen — een raad, dien Rother als
zoovele andere niet in den wind slaat. Het doet ons vreemd
aan, die schaker en waaghals nu eens in ernst de monnikspij
te zien aantrekken, maar.... het naderend stervensuur heeft
meer jeugdig-overmoedigen tot geestelijken inkeer gebracht. En
toch, het wil ons niet bevredigen, dit eind van godsvrucht. Maar
Orendel dan, en Oswald? Deze beide gedichten evenwel zijn
geheel doortrokken van een religieuze stemming, staan vol van
wonderen en moralisaties, terwijl de Rother een gedicht is van
frisschen levensmoed en tintelenden humor. Maar Heimir ging
toch ook zijn roem begraven in een klooster, en Willem van
Aquitanië eveneens! Zoo zouden wij ook voor het Rother-epos
een dergelijk slot kunnen accepteeren, ja, wanneer het dan ook
maar geschreven was in denzelfden stijl als de rest van het ge-
dicht. Maar de breedsprakigheid, de onbeholpenheid van uitdruk-
king, het gebrek aan handeling, de vele frazes, dit alles bewijst
den lateren oorsprong; nadere bewijsvoering is overbodig, daar
reeds Edzardi, von Bahder en Wiegand tot hetzelfde resultaat
gekomen zijn. Het karakter van dit stuk leert men het beste
kennen uit de uitdrukkingen, die deze schrijver bij voorkeur
gebruikt. Berchter raadt Rother aan: „vû helf der armin sele
(5120 en 5158); dezelfde uitdrukking keert terug als „vnde
helfist och der sele” (5145) en „wir sulin der armin sele
wegen’ (5174) '). Wat een armoede van taal verraadt de man,
die kort na elkaar gebruikt de bijna gelijkluidende zinswen-
dingen: „nu uolge mer konine gote” (5118), du ne uolgis
mineme rade (5142), nu uolge deme rade min (5157), nu
uolge mir trut herre min (5169), nu uolge uns konince edele
1) Het woord sele komt in het geheele epos 10 maal voor. En wel 4 maal in
dit gedeelto; en 3 maal in een ander geïnterpoleerd stuk, dat van dezelfde hand
is (vs. 4432, 4448 en 4466). Van de overige drie plaatsen, die tot het oude epos
behooren, zijn er dan nog twee (2210 en 3690) waar het woord staat in een
formule, om de waarheid van het gezegdo te bekrachtigen (so mir sele unde lip
en uffe die sele min); in vs. 2348 eindelijk past het volkomen in den mond van
Coustautîn’s dochter, die veinst bezorgd te zijn voor haar zieleheil.
Het epos van koning Rother 27
_— ee ee a nd
(5184). De tegenwoordige voorspoed van Rother wordt ge-
karakterizeerd als: din dinch stunt groze (5128) en weer:
din dinch stunt grozliche (5165). Dit is wel voldoende ter
kenschetsing ').
Op weinig plaatsen wordt zòò de nadruk gelegd op alles,
wat den vromen Christen in dien tijd ter harte ging, als hier.
Maar toch, de man die hier zijn opvattingen met geweld het
oude epos opdrong, heeft ook elders zijn schrijflust niet kunnen
bedwingen; had hij maar meer talent gehad, hij had onzen
ridderlijken meisjesroover veranderd in een vromen kruis-
tochtheld en zijn overmoedige helpers in femelende ridders
van het heilige graf. In dit verband noem ik vs. 3932—53,
waar Berchter raad geeft, terwijl hij met Rother zich schuil
houdt onder de tafel in Constantîn's zaal: daar spreekt hij
zijn meester moed in door te wijzen op de genade, die God
bewezen heeft aan Mozes bij zijn tocht door de Roode Zee!
Nog sterker komt dit uit op de plaats vs. 4385—4458, waar
de reuzen beraadslagen, of zij Constantinopel zullen verwoesten.
Widolt, die door Aspriân gewezen wordt op het onheilige van
zijn voornemen, stort zijn berouwvol gemoed uit in lange zelf-
verwijten. Ook hier weer dezelfde frazes: daz ime sine dinc
wole stent. Vnde ime nimmer me ze get. Von ewin wan zen
ewin (4417—9). In dit gedeelte treft ons eveneens het te pas
brengen van religieuze verhalen, als de strijd van Michael
met den duivel, de kruisvinding door Helena en het geloof
aan het verblijf der zeven apostelen in Constantinopel °).
Deze interpolator heeft het stuk, waarin Berchter den raad
geeft om monnik te worden, ingeleid met een beschrijving
van zijn aankomst. In het oude epos worden dergelijke mede-
deelingen kort afgedaan; hier echter vinden wij een ongewone
1) Zie verder het reeds meer geciteerde artikel van Edzardi, die ook wijst op
woorden, die alleen hier voorkomen, en op de betiteling van Berchter als: der helt
von MerÂn.
2) Voor den samenhang vau dit laatste met de bekende plaats in den Wolfdie-
trich zie Neopbilologus V, 126—7.
28 Jan de Vries
uitvoerigheid, en wat nog merkwaardiger is, eerst nadat wij
van den aankomende allerlei biezonderheden hebben gehoord,
komen wij op het allerlaatst eerst zijn naam te weten. Nu
vinden wij in de laatste 1800 regels een dergelijke beschrijving
driemaal, en telkens zijn er verschillende kleinigheden, die
wijzen op onderlingen samenhang. In vs. 3496—3511 wordt
verteld, dat een „alder wigant’’ naar Bari komt gereden om
„lieve mare” te brengen, nl. het naderbijkomen van een groot
leger om Rother over zee te vergezellen. Zijn schild wordt
uitvoerig beschreven, en over zijn uiterlijk hooren wij „vf
den gurtel gine ime der bart” — De tweede plaats, waar
Berchter’s rijden wordt genoemd is vs. 4932—4971. Ook hier
lezen wij: „deme was die bart harte breit’ en nu wordt ons
zijn kleeding en rusting tot in kleinigheden verteld.
De drie plaatsen komen overeen in den opzet der beschrij-
ving — en zij staan daarin ook alleen in het geheele epos.
Ook zijn er overeenstemmingen in details, waarvan ik er
reeds enkele noemde). Wij moeten dus dezen samenhang
verklaren. Twee dingen staan vast. Op de laatste plaats is de
beschrijving van de hand van onzen interpolatur, want indien
dit niet zoo is, dan zou ze nog later toegevoegd moeten zijn,
en het is toch wel erg onwaarschijnlijk, dat er na dezen man, die
de jongste laag van toevoegsels maakte, nog een ander gekomen
was, die hier weer de beschrijving van Berchter's aankomst
verbreedde. Maar daarnaast, wat een onverwachte uitbeeldings-
kunst, die wij van onzen vromen broeder niet verwacht zouden
hebben! Die plastiek, maar dan nog krachtiger, en in elk geval
zuiverder, treft ons vooral op de eerste plaats; hier is ze dan ook
oorspronkelijk en het werk van den dichter die R IT maakte *).
1) Vgl. bovendien: Do streich ein alder wigant wol gewazit ouer lant (3496—7)
en Do guam gestrichtn ouer lant ein snewizer wigant (5080—1); Vude sagete liene
mere (3497) met er reil durch numare (5090); duz queme manich here man (8500)
met ime wolgeten sin here man (5083).
2) Hier voor pleit ook, dat de beschrijving van Berkers baard hier in cen
vorm staat, die herinnert aan een ander speclmansgedicht. Orendel 88: sen bart
time uber den gurtel gie.
Het epos van koning Rother 29
Maar de interpolator, die zich niet sterk voelde in de beschrijving
van het bonte ridderleven, zocht naar een voorbeeld om op
dreef te komen; natuurlijk koos hij uit het oude epos die
verzen, waar het aankomen van een ridder op de sierlijkste
wijze werd verteld.
En dan de tweede passage, die reeds lang de aandacht ge-
trokken heeft wegens het noemen van wonderdingen als de
draak capelun en den steen claugestian? Zonder twijfel is
ook dit uit de pen van onzen schrijver gevloeid. Toen hij in
het oude epos las, dat na de landenverdeeling Berchter weg-
reed !), zag hij hier een gelegenheid, om opnieuw een dergelijke
beschrijving te pas te brengen — en zijn gebrekkige fantazie
kwam hij daarbij te hulp met zijn geleerdheid. Von Bahder
meent, dat hier het onmiddellijke voorbeeld het Alexanderlied
was; daar wordt echter wel gesproken van den bekenden
wondersteen, dien Alexander uit het Oosten meegebracht
heeft, maar juist de naam claugestian ontbreekt er, Natuurlijk
waren er ook prozavertellingen in omloop, meerendeels in het
latijn geschreven, waarin meer en andere fabelverhalen van
dezen vorst werden medegedeeld — uit zoo’n bron putte onze
geleerde schrijver. Maar dan wordt het nòg waarschijnlijker,
dat juist deze christelijke interpolator aansprakelijk is voor
dit stuk: de man, die voorbeelden uit de gewijde geschiedenis
aanhaalt is dezelfde als hij, die zijn beschrijvingen opsiert met
citaten uit de wereldlijke didactische literatuur.
De eerste der drie genoemde passages was dus een deel
van den ouden vorm van R II. Maar niet in haar geheel,
geloof ik. De schildbeschrijving is hier wel wat al te uit-
1) Ik meen, dat vóór de iuterpolatie de samenhang aldus was:
4930 die ros man satilin began
widir beim in ir lant
4972 do der herzoge uun meran
zo deme koninge urlof genam.....
‚Na 4931 is een regel uitgevallen, want ook in den overgeleverden tekst ontbreekt
hier het correspondeerende rijm. Stond hier een vers als den Aerren allen sam!”
30 Jan de Vries
voerig, om tot het oorspronkelijke epos te kunnen behooren.
Ook Edzardi meent hier een jongere hand te bespeuren en
wijst daarbij op de beide woorden bukelen en overglast, die
overigens niet in oude deelen van het gedicht voorkomen.
Vooral dit laatste woord is opmerkelijk; we vinden het nog
eenmaal !) in de mantelbeschrijving van vs. 1858 vlgg., waar
gefabeld wordt over een wonderbaren karbonkel, en waar ook
het geleerdheidsvertoon niet ontbreekt, immers
1870. Dar zv smactiz svze.
Iz brachtin blat vuze.
Äspriane zo eren.
Dit fabelachtige volk wordt ook in den Herzog Ernst ge-
noemd; en al lezen we daar ook niets van een steen, die door
hen zou zijn gebracht, toch beweert Von Bahder met stellig-
heid, dat het juist dit gedicht moet geweest zijn, waaraan de
interpolator deze mededeeling ontleende. Alsof men ook niet
elders van deze wezens lezen kan, bijv. in die Buocher
Mosis, of in Maerlant's Der Naturen bloeme ?). En alsof het
niet louter toeval kan zijn, dat op deze plaatsen de naam zèlf
niet staat en in den Herzog Ernst wel! Ook hier dus weer
kennis geput uit de didactische literatuur van dien tijd. Wie
nog twijfelen mocht, of een geestelijk interpolator zooveel be-
langstelling voor wereldsche pracht kon hebben, moet toch
wel toegeven, dat de beschrijving van dit gedeelte, dat met
zijn opgeschroefden stijl vol vreemde woorden en rhetorische
vragen onmiskenbaar het stempel van epigonenwerk draagt,
zeer wel op rekening te stellen is van een clericus, die in
een kalm leven van studie uit werken van allerlei aard een
zeer disparate kennis had opgedaan.
1) Dit woord komt in de mhgd. literatuur hoogst zelden voor; ik vond het nog
eenmaal in een geestelijk gedicht, Div chintheit Jesu 76, 68, waar het heet van het
licht, dat schitterde in de stal, waar Jezus ligt: ein lieht dem liehtes nie gebrast,
aller lieht ein uber glast.
2) Die Buocher Moeis, ed. Massmann vs. 1812—1l5; Der Naturen Bloeme I,
814 vlug.
Het epos van koning Rother 31
Er zijn in het epos meer beschrijvingen van sieraden, die
om hun uitvoerigheid er verdacht uitzien. Natuurlijk ontbraken
in het oude gedicht allerminst versregels, waarin edelsteenen
worden genoemd om de pracht van wapenrustingen te ver-
aanschouwelijken; ze maakten nu eenmaal deel uit der ridder-
kleedij en zelfs in den heel wat ouderen Ruodlieb lezen we
van carbunculus, ametistus, berillus en iacintus. De karbonkel
vooral, de steen die om zijn gewaande eigenschap ’s nachts
licht af te stralen, in de Middeleeuwen herhaaldelijk genoemd
wordt, komt in den Rother nog op een andere plaats voor, nl.
bij de beschrijving van de dochter van Constantîn vs. 4595 vlgg.:
Dar luchte ein carbukil.
Dar ne warit nimmir dunkir
Ouene uz der cronin.
En hier zijn we te midden van een zwelgen in kostbaarheden.
Kort voor deze verzen staat
4587. Da clappende daz gesteine.
Mit den is perlin cleine…
An den uore bougin.
Mit samitte grunin.
Waren die sadele bezogin.
Iz in hauen die buche gelogin.
De autoriteit van een boek aangehaald om de juistheid van
deze beschrijving te waarborgen is wel erg conscientieus voor
een speelman, die zich bij het kwistig ten toon spreiden van
zulken praal meer zal laten leiden door den smaak van een
ongeletterd publiek, dat zich graag vergaapt aan den groven
schitterschijn van zelf-ontbeerde weelde, dan door de quasi-
historische waarheid van zoo’n detail. Maar een interpolator,
die zich wel bewust is, dat wat hij invoegt, niet tot het oude
gedicht behoorde, kan behoefte gevoelen aan schijn van echt-
heid; het kan zelfs nog naiever worden uitgesproken dan hier,
zooals in de zooeven als onecht verworpen verzen 1853 vlgg.:
32 Jan de Vries
Einnen karbulkul schone.
Vffe dietheriche stunt.
Der virdructe manich gesmide got.
Daz wole gelovit ware.
Ob man dit dar inne nich ne sage.
Op de laatst besproken plaats is de omvang der interpolatie
met meer nauwkeurigheid vast te stellen. Vs. 4583 —4 luiden
Athtich scone urowin
Mit goldinen eronen
en vs. 4599 vlgg. Ouene uz der cronin
Áleiz (ic) vrowin scone....
De eerste regels behooren tot de interpolatie. Want 80
vrouwen versierd met gouden kronen, is dat niet wat te rijke
overdaad? Temeer waar wij vs. 1828—30 lezen, dat van de
honderd maagden, die Constantîn's dochter vergezellen, alleen
daz aller vorderste wif — en dat is natuurlijk de konings-
dochter zelf — een gouden kroon (dwz. een gouden diadeem-
vormige haarband) draagt !).
Of deze plaats nu ook aan denzelfden interpolator mag
worden toegewezen? Wij tasten hier in het duister. Er is
geen enkele nadere aanwijzing, dat dit wel zoo zal zijn ge-
weest, en er waren heel wat meer dichters, die belangstelling
voor sieraden aan den dag leggen, hoofsche poëten evenzeer
als fabuleerende monniken. Ook de verwijzing naar een bron
is geen afdoend argument; in alle speelmansepen komen ze
voor, op oude zoowel als op jonge plaatsen *). 'tIs dus even-
zeer mogelijk, dat een ander interpolator hier zijn lust tot
meedichten niet heeft kunnen bedwingen.
Met zekerheid meen ik aan eenzelfden man te kunnen toe-
schrijven de verzen 1826—41, 1850—73, 3502—7, 3938 (of
1) Ik reken hier tot de interpolatie vs. 4577 —4594, zoodat de Neng wordt:
1575 do zierede man megede vnde wif
mit ulize den iren hf.
4594 Der koninc reit ane sine man
Under den urowin lossam.
2) Vgl. Vogt, Salmän und Morolf, p. CXXAVIL.
Het epos van koning Rother 33
reeds 3930P)—56, 4385—4458, 4930—71 en 5080—5201.
Hier en daar zal natuurlijk twijfel kunnen bestaan over de
juiste begrenzing der interpolaties. Vaak zal men voor zulke
gevallen de oplossing kunnen vinden in het alleszins be-
grijpelijke feit, dat op de „naad” versregels uit het oude ge-
dicht zijn omgewerkt en pasklaar gemaakt voor den nieuwen
samenhang. Waar het uitlichten der gewraakte verzen een
geping doet ontstaan tusschen de deelen van het epos, die
oorspronkelijk aansloten, heeft de interpolator een paar der
oude verzen geschrapt om voor zijn vindingen een plaatsje
te veroveren. Bij het zoo vaak betuttelde Rother-epos moeten
wij toch alle hoop op een restitutio ad integrum opgeven.
V. WorrFRAT EN PrppiN.
In RI komt Wolfrât slechts eenmaal voor, en wel in vs.
2958— 86, een gedeelte, waarin sprake is van het bestuur van
Rother’s rijk gedurende zijn afwezigheid. Geheel anders is dit
in R II geworden; nu doet hij den tocht naar Constantinopel
tot het herwinnen van Rother's vrouw mee en telkens wordt
hij met nadruk genoemd in het gezelschap van Luppolt en
Erwin, in wier gunst, ja zelfs, in wier familie hij zich heeft
weten in te dringen. Daar van het geheele tweede deel het
galggevecht het centrale punt is, moeten we vóór alles ons
duidelijk maken, welke beteekenis hij hier heeft. Het vroeger on-
derzoek is tot het eenstemmige resultaat gekomen, dat de verzen,
waarin sprake is van Wolfrät nl. 4211—20, 425962 en
4333 —52, later ingeschoven zijn om hem ook deel aan de
handeling te geven; er wordt van hem dan ook niet anders
verteld, dan dat hij dapper vecht en het geslacht der Tenge-
lingen, waartoe hij behoort, alle eer aandoet.
Er zijn meer gedeelten, die door vroegere onderzoekers als
onecht verworpen zijn; daar de argumentatie elders dus reeds
uitvoerig gegeven is, bepaal ik mij er toe de plaatsen alleen
te noemen. Edzardi, t. a. p. blz. 437 acht geinterpoleerd vs.
Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 3
34 Jan de Vries
3592—93, 3616—17 en 3570—85. Ook in de vs. 3404—55
zijn stukken, die de toets der kritiek niet kunnen doorstaan.
Bij de beraadslaging wat te doen na de ontvoering van Rother's
vrouw door den speelman, houdt Wolfrât eene lange rede,
waarin hij zieh vooral tot Luppolt wendt, dien hij zelfs aan-
spreekt als „trut neue min”. Hij vindt tevens gelegenheid te
wijzen op Berchter, die vroeger Wolfrâts vader geholpen had
bij de verdediging van zijn land tegen Elvewine. Het stuk
eindigt met de stereotiepe regels: „sus uermaz sich indeme
ringe. Daz (l. der) here uon tengelinge”. Luppolt ‘antwoordt
daarop met de belofte ook voor 20.000 helden met „snewizen
bronien” te zullen zorgen en zegt dan
3450. Des si ein tach gesprochin.
Van hute ober zvelf wochin.
Her zo bare uf den sant.
Daz gelouete manich wigant.
Vor rothere deme richen.
Harde uromeliche.
‘t Is toch wel zeer merkwaardig, dat Luppolt hier degene
is, die vaststelt, wanneer en waar de mannen zich voor de
reis zullen verzamelen, terwijl deze daarop aan Rother de
belofte afleggen te zullen komen. Dat kan hier niet oorspron-
kelijk hebben gestaan. De woorden, waarin de aanwijzingen
voor de samenkomst der troepen werden gedaan, passen alleen
in den mond van Rother zelf; dat hier Luppolt ze uitspreekt
moet berusten op latere omwerking. ’t Is echter onmogelijk
het gesprek van Wolfrât en Luppolt van elkander te scheiden ;
we kunnen dus niet veronderstellen, dat eerst door een inter-
polator de rol van Luppolt werd verbreed ten koste van
Rother, en daarna door een ander weer de Wolfrâtplaats werd
tusschengeschoven; de eenig juiste gevolgtrekking is dus, dat
uit een interpolatie als deze blijkt de nauwe samenhang der
beide neven Wolfrât en Luppolt. De oude samenhang is in
dit geval gemakkelijk te reconstrueeren:
Het epos van koning Rother 35
3436. War sin mine mage vnde man?!)
Wir sulin sicherliche uaren.
Indaz constantinis lant.
3439. Sprach Rother der helet balt 2).
3450. des si ein tach gesprochin
van hute ober zvelf wochin.. (etc.)
Als de hulptroepen aankomen, worden natuurlijk beide helden
weer in onmiddellijk verband genoemd; ook nu geeft de samen-
hang hier de gewenschte opheldering. Als Rother met de
reuzen te Bari hun komst verbeiden, wordt alleen de aan-
komst van Luppolt medegedeeld, en ook Berchter, die Rother
meedeelt, wie er in aantocht zijn, noemt alleen Luppolt. Toch
ontbreekt Wolfrät niet, want tegelijk met Luppolt komt hij
ook, en overtroeft natuurlijk zijn neef in aantal der hem be-
geleidende mannen. Onmiddellijk hieraan sluit de lofspraak op
de „berische diet’, die Edzardi reeds verwierp; het is echter
voor den goeden samenhang noodig om de heele figuur van
Wolfrât te schrappen, zoodat de interpolatie reeds begint met
vs. 3565. |
Wanneer het besluit genomen is, dat Rother alleen en als
pelgrim vermomd het hof van Constantin zal bezoeken, staat
Wolfrât dadelijk klaar met den raad om toch een begeleider
mede te nemen. In dit gedeelte zijn reeds eerder fouten aan-
gewezen; Edzardi heeft voorgesteld in vs. 3678 te lezen „den
bidde mit dir gan”, en de raad van den hoorn te laten uit-
spreken door Luppolt. Dit is reeds een groote verbetering;
maar daarmede zijn nog geenszins alle moeilijkheden opge-
heven. Want zou Luppolt zijn hoorn aanbieden aan Rother
om daarop het teeken van het gevaar te geven? 't Was
1) In plaats van deze vraag stovd misschien een regel, waarin Rother zich
wendde tot zijn mage vnde man. De vorm, dien wij nu vinden, kan beinvloed
zijn door AspriÂns woorden in vs. 3379— 80.
3) Dit ie de eenige plaats, dat Luppolt als epitheton heeft „der helit balt”.
Ook dat wijst op een fout io de overlevering. Rother wordt echter herhaaldelijk
zoo aangesproken (vs. 989, 2250, 4693), eens ook genoemd Dietherich der helit
balt (2636).
36 Jan de Vries
natuurlijk Rother's eigen hoorn, waarvan het blazen „die
bezechenunge”’ zal zijn, en dat wordt ook duidelijk uitge-
sproken door Aspriâns woorden „verneme wir din horn”
(3686), waar din niet anders kan beteekenen dan „van Rother”.
Nu is 't wel waar, dat een kleine emendatie hier de moeilijk-
heid kan opheffen nl, door in vs. 3680 te lezen „nu nim daz
gôde horn din”; maar dan blijft het toch nog bevreemdend,
dat het een ander is, die Rother den raad van den hoorn
geeft. Het antwoord van Áspriân wijst er nog op, dat pas te
voren Rother gesproken moet hebben; in de plaats van vs.
3666—84 zal dus oorspronkelijk gestaan hebben één enkele
rede van Rother, die aan zijn volgelingen meedeelt zijn plan
om „in walleres wise” te gaan, om Berchter mee te nemen, en
de afspraak van den hoorn. Slechts een latere behoefte om
Wolfrât en Luppolt meer invloed op den gang van zaken toe
te kennen was de aanleiding, om te verdeelen over meer aan-
wezigen wat hier aanvankelijk door één persoon gezegd werd.
Van interpolatie is op deze plaats geen sprake meer; het heeft
hier het karakter van een diepgaande bewerking aangenomen,
waardoor de oude samenhang voor goed vernield is !).
Ook in de „swertleite” (vs. 4996—5079) wordt Wolfrât
met nadruk genoemd, als hij met zijn volgelingen, die ge-
prezen worden als „wundirin kone man” aan het hof te Aken
komt. De geheele swertleite staat in uiterst los verband met
den inhoud van het epos; hier is alleen sprake van Pippîn,
die een zoon van Rother heet, en tot ridder geslagen wordt,
als hij volwassen is. Het stuk is gehaast en oppervlakkig ge-
schreven; de stijl maakt een slordigen indruk door de gedach-
telooze herhaling van dezelfde woorden; de gebeurtenissen
worden vluchtig aangeduid; alleen de aankomst van Wolfrât
valt op door iets grootere uitvoerigheid. Daar wij het slot
1) Ik wil er nog op wijzen, dat in deze verzen het rijm man: gûn driemaal voor-
komt, wat dus, ingeval één dichter dit bad geschreven, niet zou pleiten voor zijn
poëtisch kunnen, te meer waar eeu dezer plaatsen onmiddellijk verbonden is met
het rijm man: getân. En hier juist wordt Wolfrât genoemd!
Het epos van koning Rother 37
van het epos, de raad van Berchter om monnik te worden
reeds als later toegevoegd leerden kennen, zou deze swertleite
van Pippîn het epos moeten besloten hebben; inderdaad wel
een merkwaardig eind voor een gedicht, dat beschrijven wil
de wijze, waarop Rother zich zijn vrouw tot tweemaal toe moet
veroveren.
In vs. 4765—95 staat de geboorte van Pippîn. Op den dag
dat Rother zijn land bereikt, heeft ook de bevalling van zijn
vrouw plaats. Dit herinnert ons aan v. 2943—6, waar wij
lezen na het verhaal van de eerste schaking:
Alse rother ouer mere quan
Do wart die urowe lossam.
Swanger einis kindis.
Einis seligin barnis.
Het is wel vreemd, dat bij de aankomst in Bari beide
malen een dergelijke mededeeling wordt gedaan. Maar na de
eerste schaking is het een logische afsluiting van het verhaal,
en hier ontbreekt ook alle verband met Pippîn. Maar anders
is dit na den tweeden tocht van Rother; nu gebeurt zelfs op
denzelfden dag van de aankomst de bevalling, die door Lup-
polt aan den gelukkigen vader wordt medegedeeld. Het ver-
haal van den doop wordt ons zelfs niet bespaard. En dat
alles om toch maar het verband te leggen tusschen Rother
en Pippîn!
Dat het inderdaad hierom te doen is, bewijzen de slotregels
dezer passage. Daarin wordt verteld, dat deze Pippîn later bij
Berte den beroemden Karl ses en
4792. Von du ne sulit ir dit lit.
Den andren gelichin nit.
Wandit so manich recht hat.
Danne imme die warheit instat.
Terecht verwijst von Bahder hier naar de regels 3490—1
Von du nis daz liet
Von lugenen gedichet niet,
38 Jan de Vries
waarmede de eerste plaats, waar van Pippin sprake is, be-
sloten wordt. Hier lezen wij vs. 3482—6, dat Wolfrât en de
zijnen voor Rother hebben weten te verwerven:
.….. die uil goten.
Pipinchis mvder.
van deme uns Karlr sit bequam.
Vnde eine magit lossam
Die gode sancte gerdrut.
Edzardi meent, dat alleen deze betuigingen van historische
onaanvechtbaarheid later zouden zijn toegevoegd. Maar wat
voor man moet dat geweest zijn, die op deze beide plaatsen
de betrouwbaarheid van reeds in het gedicht meegedeelde
zaken in het biezonder wilde releveeren? Zoo zorgzaam voor
anderer reputatie zijn de interpolatoren heusch niet; zij trachten
echter wel hun eigen valsche waar een schoonschijnend etiket
op te plakken en niet anders deed deze man: zijn reclame van
echtheid verraadt juist den namaak. Wiegand beweert wel, dat
de aanknooping met de Karolingen niet geheel „auszumerzen’”’
is, en dat Pippîn het middelpunt is van zeker echte plaatsen —
maar deze opmerkingen bewijzen niets. Een naam, die niet in
een gedicht thuis hoort, kan gemakkelijk in zeer oude deelen
worden ingelascht en al zijn sommige nieuwigheden in een
epos niet zoo maar weg te laten, dan zijn ze daarom toch nog
niet echt, maar hebben we alleen de aanwijzing, dat de inter-
polatie hier werd tot een veel dieper gaande bewerking.
Dus ook nu treffen we Wolfrât- aan verbonden met een
later ingevoegde figuur; op alle plaatsen waar we hem vonden
genoemd, was zijn samenhang met het oude epos zeer los:
hij neemt aan de handeling geen deel, of waar hij het doet
ligt het er duimendik op, dat hij er feiteiijk niets uit te
richten heeft. En waar is hij nu nog meer in het gedicht,
deze frazenheld? In vs. 4656—7 waar hij Constantin helpt
ontvangen na de galgscene, in vs. 4142—5 waar hijij een
buitensporig groote menigte helpt inschepen, in vs. 4865 —72
waar hij bij de landenverdeeling zijn belooning niet misloopt.
Het epos van koning Rother 39
ee eee
Belooning waarvoor? als hij in het galggevecht oorspronkelijk
niet meedeed. Zou er dus een oude redactie denkbaar zijn,
waarin deze held den heelen tocht meemaakte, maar niets
anders uitrichtte dan helpen bij inschepingen en ontvangsten ?
Dat is toch wel al te kras om aan te nemen. Hoe zou de
dichter van R II er toe hebben kunnén komen om op zoo
onbeholpen manier dezen homo novus van het epos aan de
handeling te laten deelnemen? Waarom zou hij hem dan zoo
zorgvuldig van alle plaatsen, waar inderdaad handeling is,
geëcarteerd hebben ?
Wolfrât is de crux geweest van elk vroeger onderzoek. En
wel vooral omdat men hem niet voldoende aandurfde. De
gedeelten waarin het noemen van dezen held alleen maar aan-
leiding was om het Beiersche volk in de hoogte te steken,
waren gemakkelijk te herkennen als jongere invoegsels —
maar op die andere plaatsen, waar inwendige en vooral uit-
wendige kritiek geen vat op hem hadden, meende men den
lastigen indringer niet kwijt te kunnen raken. Zoo kwam
Edzardi tot de gekunstelde theorie, dat deze figuur in het
epos langzamerhand zou zijn gegroeid. Eerst werd deze Wolfrât
door den man, die op grond van de oude sagemotieven het
epos nieuw bewerkte, toegevoegd, om meer kleur aan de be-
schrijving, meer afwisseling in de personen te brengen —
daarna kwam er een ander, die het geslacht der Tengelingen
verbond met deze vrij onbeduidende figuur. Zelfs neemt hij
aan, dat een latere bewerker, aanknoopend aan de reeds aan-
wezige Beiersche tendenties, Wolfrât nog meer verheerlijkte
en ook Luppolt en Erwin naar voren bracht. Maar dan waren
er twee schrijvers geweest, die de een na den ander, de
Beieren in het gevlei hebben willen komen, want is het noemen
van het geslacht der Tengelingen in. dit verhaal van een
koning, die te Rome zetelt, niet reeds een concessie aan Zuid-
duitsch particularisme? En dit zou door een ander later nog
eens zijn aangedikt door het Beiersche volk met naam en
toenaam te vermelden? Deze oplossing der moeilijkheden lijkt
40 Jan de Vries
mij zeer irrationeel. Het is het epos reeds genoeg geweld
aangedaan, dat er een dichter zoo weinig smaak had, dat hij
de sage, die feitelijk in Zuid-Italië en Constantinopel speelde,
zoo plompweg ging verbinden met een localisatie in Beieren —
het is waarlijk niet noodig, aan te nemen, dat dit tweemaal
gebeurd zou zijn. Ik wil hiermede geenszins beweren, dat
alle plaatsen, waarin van Wolfrât sprake is, door één man
moeten zijn toegevoegd. Dat ís niet noodig en niet waar-
schijnlijk ook. Als ik straks ga spreken van een Wolfrât-
interpolator, bedoel ik daarmede alleen, dat deze man in het
epos bracht de figuur van den ridder der holle fraze als ver-
tegenwoordiger der Beiersche familie der Tengelingen en, bij
uitbreiding: van het geheele Beiersche volk. En daarna kwamen
er kleine peuteraars, die vonden, dat deze nieuwe held nog
niet consequent genoeg in het epos was doorgevoerd en die
hem daarom noemden, waar het schijnen kon, dat hij niet
mocht worden gemist. Van zulken kunnen versregels afkomstig
zijn als (3592—3) „vnde wolfratin. vnde manigen helet guten”,
of 3616—7: „Vnde wolfraten. Si giengen uile drate”, of ook
4142—5: „Wolfrat der wigant. Nam achzich dusint bi der
hant. Vnde brachte si uile scire. Zo eime sconin kiele” en
dergelijke meer. Hoe is het ooit uit te maken, wie zulke
regels toevoegden en wanneer zulks geschiedde? De speelman,
die het gedicht reciteerde, kon even goed op de gedachte komen,
dat het niet noemen van den held van Tengelingen een fout
was in den opzet van het gedicht, als de klerk, die het gedicht
afschreef. En evenzeer kan één man, gedreven door een ietwat
kleingeestige behoefte naar volledigheid, tegelijk overal der-
gelijke lacunes hebben opgemerkt en verbeterd; deze veronder-
stelling is althans even mogelijk als die, dat langzamerhand
de oneffenheden in het epos werden gladgestreken.
Maar, zoo zal men mij tegenwerpen, in het oude gedicht
vinden wij reeds tweemaal dien naam van Tengelingen ge-
noemd. Op de eerste deze beide plaatsen is sprake van het
regentschap tijdens Rother's afwezigheid. Men wil het opdrâgen
Het epos van koning Rother 41
aan Berchter, maar deze weigert, omdat hij te veel zal zijn
blootgesteld aan de vijandschap der omringende vorsten — hij
wijst daarom Amelgêr aan, om te Rome de regeering zoolang
waar te nemen, te meer daar Berchter den tocht, die tevens
dient om zijn eigen kinderen te bevrijden, wil meemaken.
Aldus geschiedt en dit wordt verteld:
144. deme bevalen sie die cronin.
vnde daz gerichte zo rome.
an eime vil schonin ringe.
her was won tengelingen.
Deze wonderlijke laatste twee regels worden nu merkwaardig
belicht door vs. 2943 vlgg., waar we lezen, dat gedurende de
de afwezigheid van Rother inderdaad een strijd is uitgebroken.
Emelger is gestorven, en daarvan hebben zes markgraven ge-
bruik gemaakt, om in zijn plaats hun pretendent Hademar
von Diezen tot koning te maken. Maar velen zijn Rother
trouw gebleven en hebben zijn rijk verdedigd
2958. unze lofhart daz swert genan.
Aenim (l. an enim) schonim ringe.
Der was uan thendelinge.
Des koningis amelgeres sune.
Als Rother dan terugkomt, keert hij zich onmiddellijk tegen
zijn vijanden, en hij trekt op naar Berne en gaat de bergen
in, waar zich Wolfrät met een groot leger bij hem voegt.
Van dezen tocht hooren we niets; zooveel te meer van wat
er in zijn afwezigheid gebeurt; een speelman, gezonden door
Constantin, komt in Bari en weet door list Rother's vrouw
weer naar haar vader te voeren. Daarna komt Rother terug
en hoort de droevige tijding.
Het verhaal is hier wel wat verward. Eén ding begrijpen
we: die nieuwe krijgstocht van Rother is noodig, om den list
van den speelman mogelijk te maken; en tot het oude epos
kunnen dus twee dingen gehoord hebben: Rother's onmid-
dellijk vertrek na zijn aankomst te Bari en het verhaal van
492 Jan de Vries
de gevechten gedurende zijn afwezigheid. Die strijd wordt ge-
motiveerd door een wisseling van regent gedurende Rother's
afwezigheid; Amelgêr stierf, zijn zoon volgde hem op, maar
vijanden, ’t zij dan binnen-, ’t zij buitenlandsche, trachtten van
deze gelegenheid gebruik te maken om Rother's rijk te bemach-
tigen. Tot zoover is alles helder. Maar nu komt daar in eens het
verhaal van de twisten tusschen die graven van Diezen en Ten-
gelingen. En daarmede raakt de geheele localisatie van het
oude epos in den war. Dààr is Rother koning te Rome, die
het grootste gedeelte van den tijd te Bari verblijf houdt, de
plaats vanwaar hij zich inscheept naar het Oosten. Hoe komt
het rijk van dien Italiaanschen vorst onder het regentschap
van een Beierschen graaf, en hoe kan dat zelfde rijk gevaar
loopen door de hebzucht van een ander Beiersch potentaatje ?
Als er toch ergens in het gedicht sprake is van een Beiersche
tendenz, dan is het wel hier — en indien wij tot het besluit
moesten komen, dat dit gedeelte niet uit te lichten is, dan
zouden wij daardoor tot verreikende conclusies gedwongen
zijn. Immers, dan zou deze inmenging van Beiersche traditie
moeten worden toegeschreven aan den dichter van R II, en
dan zou dus van den aanvang af het epos bedoeld zijn geweest
als indirekte verheerlijking van het Tengelingen-geslacht. De-
genen, die wèl willen erkennen, dat zulke plaatsen, waar de lof
der Beieren openlijk gezongen wordt, geïnterpoleerd zijn, maar
niet durven aannemen, dat het regentschapverhaal ook latere
bewerking is, moeten dan hun toevlucht nemen tot wel heel
zonderlinge verklaringen. Wat ook te denken van een dichter, die
met veel uitvoerigheid vertelt, hoe de twisten waren bij Rother’s
afwezigheid, eensklaps dien Hademar van Diezen totaal ver-
geet, als de rechtmatige koning optrekt om zijn belagers te
" verslaan? Het inmengen der Beiersche locale traditie op deze
plaats kan niet anders dan secundair zijn. Dit is het resultaat,
waartoe wij moeten komen bij een onbevooroordeelde beschou-
wing der stof; zij, die naar allerlei verklaringen zoeken om
hier de Beiersche toespelingen te rechtvaardigen, deinzen terug
Het epos van koning Rother 43
voor een verwerping dezer regels, omdat zij in den tekst
vastgeworteld schijnen. Hoe kan ’t ook anders? Er was in het
oude gedicht reeds sprake van strijd tijdens de afwezigheid
van Rother; de dichter, die hier wilde praten van de Beiersche
graafjes had dus regels, die voor zijn verhaal pasten, voor het
grijpen. En moeilijk maakte hij het zich niet; hij nam ze in hun
geheel over en paste zijn zakelijke mededeelingen er handig
tusschen. Tot zulke oude regels reken ik bijv. vs. 2951 en
2957, die ik niet gaarne aan een lateren bewerker zou willen
toeschrijven, de eene om zijn metrischen vorm, de ander om
het kernachtige van de uitdrukking. Gemakkelijk te elimi-
neeren zijn de regels 2958—9, waardoor de veel betere samen-
hang ontstaat: unze Wolfrat daz swert genam, des kuningis
Amelgeres sune. Maar het uitlichten van de verzen over
Hademar von Diezen lijkt onmogelijk, en wij moeten voors-
hands berusten in de zekerheid, dat ze jong zijn en dat de
oude tekst onherroepelijk is verloren.
Wie waren die Amelgêr en die Wolf hart !), die het regent-
schap waarnamen? Twee willekeurige namen misschien, die
de dichter uitzocht uit de lange lijst der namen, die vroe-
geren en lateren epischen dichters ten dienste stonden. Hij had
van de namen, die hij koos, geen lastige consequenties te
vreezen, daar ze toch uitsluitend hier optraden. Edzardi t. a. p.
blz. 436 heeft gedacht aan Amelung (Amelolt) von Garten
en diens zoon Wolfhart; het zoeken van prototypen uit de
middelhoogd. sagenliteratuur kan wel dienen tot beter begrip
dezer epische figuren; maar men mag daaruit in geen geval voor
den Rother een‘samenhang met de Longobardische sagenkringen
afleiden. Indien de dichter hier twee willekeurige andere namen
gekozen had, was dit in den samenhang van het epos vol-
1) Het Heidelborgsche handschrift geeft op deze plaatsen do namen Lofhart en
Wolframm; maar hoe merkwaardig ook de coïncidentie is, dat juist hier Wolfràt
een anderen naam draagt, ik wil deze afwijking niet misbruiken ten gunste van
mijn theorie, omdat hot hs. vaak de namen verkeerd spelt op de plaatsen, waar
ze ’t eerst genoemd worden.
dà Jan de Vries
komen onverschillig geweest, en had men daaruit misschien
de verwantschap met heel andere sagen of zelfs mythen
kunnen bewijzen.
Een later bewerker heeft dus een Beiersch geslacht willen
verbinden met den beroemden sagenkoning Rother en daarbij
gebruik gemaakt van de twee figuranten, die in het epos
zelf geen enkele rol hadden en hem dus de gelegenheid
gaven om met hen te doen, wat hij wilde. Hoe kwam deze
man op een dergelijken inval? A priori staat wel vast, dat
hier een speelman het epos bewerkt heeft; hij zag er immers
niet tegen op om hier en daar de traditie grondig te wijzigen
en flinke stukken opnieuw te dichten. Hij vindt welgevallen
“in het beschrijven van hoofsche vormen; hij maakt zijn
Wolfrät tot een voorbeeld van dapperheid en „zucht”; het
Beiersche volk wordt geprezen om zijn prachtlievendheid :
3584. iz scienet den beyeren imer mer an.
Da ist noch manich wat ziere man.
Dat is een dichter, die gewend is aan hoven te verschijnen
en te zingen van den glans en den moed der edele ridders;
hij weet te vleien, om straks zijn belooning des te grooter te
ontvangen, een belooning die niet is afgemeten naar het ge-
smaakte kunstgenot, maar naar de gestreelde ijdelheid. Als
hij na eenigen tijd aan een ander hof optreedt, zal hij zijn
woorden wel weten te draaien naar den zin der nieuwe mees-
ters; maar misschien ook is hem de zoete taal des hovelings
een gewoonte geworden, omdat hij zich voor langen tijd aan
het hof dier graven van Tengelingen heeft verbonden. Want
dat zijn streven uitgaat naar de verheerlijking van dit geslacht
is duidelijk; de man spreekt het zoo openlijk mogelijk uit; zijn
vleierij Is ons daardoor zelfs wel wat grof en onbeschaamd.
Maar wat was de reden, dat hij juist dit gedicht ontadelde
door het den adel dienstbaar te maken? En wat had hij voor
met zijn toevoegsels?. Om deze vragen te beantwoorden kunnen
ons twee opmerkingen helpen. Wolfrât wordt herhaaldelijk
Het epos van koning Rotber 45
mmm en
genoemd de neef van Luppolt, en ten slotte wordt hij be-
leend met Osterriche, Behein unde Polan. Een Beiersch ge-
slacht met die landen beleend, wat kan dat anders beteekenen,
dan uitdrukking te geven aan de verlangens, die in het Beiersche
volk leefden, dat een man van hun stam den keizer in macht
op zijde zou streven? Het is haast vermetel om in een tijd, dat
Hendrik de Leeuw den strijd aanbond met den machtigen Bar-
barossa, een Beiersch gravengeslacht het uitzicht te openen op
de kroon van Oostenrijk, maar het was dan ook vleitaal, die
in een gedicht van zuivere fictie minder reeël klonk en toch
het nationaliteitsgevoel zal hebben gestreeld.
En waarom heet Wolfrât de neef van Luppolt? Hier zijn
de bedoelingen, naar het mij voorkomt, heel wat direkter.
Luppolt was de zoon van Berchter von Merân, en door deze
verwantschap werd Wolfrât dus in nauwe, relatie gebracht
met de hertogen van Merân. Dat doet de dichter niet- alleen
door veel nadruk te leggen op het neefschap, maar in vs. 3422
vlgg. laat hij Wolfrât vertellen, dat Berker indertijd zijn vader
geholpen had in den strijd tegen Elvewine, zoodat dus een
innige band tusschen beiden was ontstaan. Het is bekend, dat
in de tweede helft der 12de eeuw een paar Beiersche ge-
slachten den titel voerden van hertog van Merân. In 1153
kreeg graaf Konrad I[ van Dachau van keizer Frederik
Barbarossa de titel van hertog van Merân, Kroatië en Dal-
. matië. Maar dit duurde niet lang, want toen het den keizer
later nuttig voorkwam om zich de genegenheid van een ander
adelsgeslacht te verzekeren, schonk hij den titel opnieuw weg
en nu aan Berthold IV van Andechs, aan wien + 1178 werd :
vergund dezen hertogtitel te voeren. Dit gebeurde, ofschoon
toen nog leefde de graaf Konrad III van Dachau, die natuurlijk
zich ook hertog van die landen noemde ; zoo een verhooging van
ridderlijken staat was echter een goedkoop middel om eergierige
vorsten trouw te doen zijn aan de belangen van den keizer !).
1) Bij deze uiteenzetting heb ik de voorstelling gevolgd, die Riezler in zijn Ge-
schichte Baierns geeft.
46 Jan de Vries
" We kunnen dus vermoeden, dat in de jaren voor en na
1178 een heftige rivaliteit tusschen de huizen van Andechs
en Dachau bestond. De graven van Andechs nu waren het
machtigste geslacht in het Zuiden der Huosigau ; in hun familie
waren bezittingen te Thanning, Wolfratshausen en andere
plaatsen ten Z. W. van München; in 1157 werden bovendien
de bezittingen van twee linies door het uitsterven van een
familietak in één hand vereenigd, en wel in die van de na-
komelingen van een zekeren Arnolt, die zich bij voorkeur
graven van Diessen noemden. Dit geeft een biezondere be-
teekenis aan dien Hademar van Diezen, die Rother's rijk
durft aan te vallen. Zij waren de nieuwe usurpatoren van de
hertogelijke waardigheid in de geschiedenis, zij werden in het
epos degenen, die op onrechtmatige wijze de macht der Ten-
gelingen tot zich wilden trekken. Op een lijn komen dus te
staan de graven van Dachau en die van Tengelingen. Edzardi
heeft aangetoond, dat met de laatsten bedoeld zijn de graven,
die hun naam voerden naar een plaatje aan de Chiemsee; zij
hadden uitgestrekte bezittingen aan Chiemsee en Wagingersee,
zelfs in het Gasteindal, het Wiener Wald, Friaul en Hessen.
De veronderstelling lijkt mij niet al te gewaagd, dat zij zich
hebben verbonden met de Dachauers, en daarom door onzen
dichter met hen vereenzelvigd zijn. Voor hem was de aanma-
tiging der Andechsers een onmiddellijke aanslag op de familie
der Tengelingen zelf — hij stelde dus tegenover elkander de
geslachten Diezen en Tengeling.
Edzardi heeft in oorkonden een en ander over deze families
gevonden; het is niet veel: hoofdzakelijk akten, waarbij graven
uit dit geslacht als getuigen optreden. Bovendien zijn de gegevens
alleen uit de 11de en het begin der 12de eeuw, zoodat ze voor
de jaren om 1180 geen nader licht verstrekken. Maar ook, als
eenmaal meer hiervan bekend mocht worden, is het nog niet
te verwachten, dat wij juist een Ilademar van Diezen of een
Wolfrât van Tengelingen zullen ontmoeten. De dichter zal
zich wel gewacht hebben, de toenmalige heerschers zelf in
Het epos van koning Rother 47
het epos te laten optreden; het was immers een verhaal uit
overouden tijd, zoodat de verbinding met personen uit de
12de eeuw wat al te brutaal anachronisme zou geweest zijn.
Het was genoeg de familie te noemen, haar aanspraken onbe-
wimpeld te vermelden en haar meer glans te verleenen door
ze te maken tot paladijnen van den beroemden Roomschen
koning Rother.
En hoe moeten we nu beoordeelen den samenhang met de
Pippînplaatsen? De vs. 3476 vlgg. geven ons een duidelijke
vingerwijzing, naar het mij voorkomt, want daar lezen wij
Do reit ein helet iunge
Gegen tengenlingen.
Daz was der helit wolfrat.
Als uns daz buch gezalt hat.
Mit wie getanen eren.
Sie rothere deme herren.
Gewunnin die uil goten.
Pipinchis mvder.
Hier helpt immers geen andere verklaring, dan dat éénzelfde
dichter Wolfrât en Pippîn noemde. Maar in de swertleite
wordt Wolfrât ook met nadruk genoemd — met veel meer
nadruk dan de oude sagehelden. Hoe anders dit te verklaren dan
daardoor, dat één dichter de Wolfrâtfiguur èn de Pippînplaatsen
toevoegde? Want anders komen wij te staan voor onoplosbare
raadsels. Indien eerst een bewerker Pippîn in het gedicht
had gevoegd, waarom had dan een latere interpolator Wolfrât
juist met deze jonge gedeelten verbonden. Dan zou ook vs.
3476 vlgg. òf tot het werk van twee verschillende dichters
moeten behooren, òf wij zouden de Pippînplaatsen moeten
rekenen tot verschillende interpolatie-lagen. En aan den anderen
kant, wanneer de Pippîn-dichter geschreven had na den Wolfrät-
interpolator, wat was dan de reden geweest, dat hij juist
zooveel belangstelling toonde voor deze stroopop en helden als
Luppolt en Erwin links liet liggen?
Wij worden gedwongen tot de gevolgtrekking, dat één be-
48 Jan de Vries
werker in het gedicht invoegde de Wolfrât- en de Pippîn-
plaatsen. 't Moge op het eerste gezicht vreemd schijnen, dat
dezelfde man den roem van een klein Beiersch geslacht wilde
verhoogen en tevens den sagenheld Rother genealogisch ver-
bond met het Karolingengeslacht ; in werkelijkheid is dit samen-
gaan der beide tendenzen zeer begrijpelijk. Uit beide immers
spreekt een gelijke eerbied voor roemruchte familierelaties ;
uit beide een neiging om de sagenstof aan te knoopen aan
historische gegevens. Het is een volkomen logische gedachten-
gang, dien wij hier aantreffen: het geslacht der Tengelingen
wordt verheven in de achting der menschen door ze te ver-
binden met de figuur van den beroemden sagenkoning Rother
en deze Rother op zijn beurt wordt in de oogen van het
Duitsche publiek weer machtiger door hem te maken tot
stamvader van de Karolingers. Eerbied voor poëtische traditie
had deze man niet, en al evenmin was het een dichter, die
oude stof wist om te scheppen tot iets nieuws, zooals een
andere tijd dat eischte; maar het was een handig speelman,
die zijn publiek doorzag en wist hoe hij het pakken moest;
een oud epos kon uit de mode raken langzamerhand en dan
werd het tijd er wat anders op te vinden — dit gedicht werd
opnieuw aantrekkelijk, toen het een bondgenoot werd van poli-
tieke aspiraties.
VI. De BELEENINGEN.
In den loop van ons onderzoek is het gebleken, dat het
epos telkens van een nieuw slot werd voorzien. Indien wij
deze later aangehechte verlengstukken wegnemen, eindigt het
gedicht met een bericht, hoe Rother zijn helden als belooning
voor hun hulp met verschillende rijken beleende. Ook in dit
gedeelte heeft de vroegere kritiek reeds gewezen op meer of
minder onoorspronkelijke stukken. Edzardi is het eerst tot een
resultaat gekomen. En een resultaat, dat ook nu nog grooten-
deels kan worden gehandhaafd; in zijn reeds meermalen aan-
Het epos van koning Rother 49
gehaald Germania-artikel (blz. 440 —442) heeft hij een even ver-
nuftige als aannemelijke oplossing van de voornaamste moeilijk-
heden gegeven — vooral is van belang het daar geleverde
bewijs, dat de regels 4873 vlgg.: „done gewas bidem mer.
Weder sit noch er, Ne chen so stadehafter man etc”, niet op
Wolfrât kunnen slaan, maar oorspronkelijk van Rother gezegd
moeten zijn. Hieruit blijkt dus reeds, dat de Tengelingen-
plaats is geïnterpoleerd.
Ik kan alleen niet meegaan met zijn hypothese, dat vs. 4826
niet zou hebben geluid: „lech he die richen scottelant”, maar
„lech he die richen scatlant”. Het trouwens door hem zelf
reeds geopperde bezwaar, dat dit scatlant in het mhgd. onbe-
kend is, volstaat om deze veronderstelling terug te wijzen.
Bovendien: dezelfde regel komt ook voor vs. 4834, waar deze
rijken aan de tien reuzen worden toegewezen; op de eerste
der beide plaatsen is dus een vergissing van een afschrijver
de oorzaak, dat de regel hier reeds werd gezet, waarvan het
onmiddellijk gevolg was, dat “de verzen die vertellen van
Grimme’s belooning hier te vroeg worden medegedeeld; in
den ouden samenhang ware het toch onbegrijpelijk, dat als
eerste van alle beleeningen die van dezen reus stond.
Edzardi komt tot de conclusie, dat de beleening oorspron-
kelijk verhaald werd in zeer algemeene trekken; hij wijst aan
het oude gedicht toe de verzen 4823—4 (4825—6?) 48538,
4873—82, Hierin wordt dus verteld, dat Rother zich niet
tevreden stelde met het schenken van schatten en rossen,
maar landen uitdeelde aan zijn trouwe helpers; toen zat hij,
machtig als geen koning voor of na hem, in zijn rijk, als een
voorbeeld voor wie een rechtvaardig heerscher wil zijn. Edzardi
laat hierop volgen de beleening van Luppolt en Berchter, het
wegrijden der reuzen en wat daar verder bij aansluit. Dit
laatste nu komt mij niet geheel juist voor. Voor mij is de
beleening afgeloopen met vs. 4873—82; dat is 't einde van
zijn mildheid; hij heeft zich een trouwe reeks leenmannen
verzekerd en is daarom een oppermachtig vorst, evenals de
Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. - XXXIX 4
50 Jan de Vries
keizer van het Duttsche rijk zijn volstrekte macht alleen kon
uitoefenen als hij verzekerd was van den steun en loyauteit
zijner leenmannen. Men zou uit aesthetische overwegingen
hier gaarne tevens het geheele epos besluiten, maar dit is
een moderne, en vrees ik, zelfs zeer subjectieve opvatting,
die als basis van tekstkritiek tot zeer gewaagde gevolg-
trekkingen kan leiden. De dichter van R II zal hier dan
ook niet de pen neergelegd hebben, maar eerst heeft hij
nog beschreven hoe de verschillende helden huiswaarts rijden;
zij waren immers met hun mannen uit hun landen opge-
trokken om Rother op zijn tweeden tocht te vergezellen, hij
moest dus plichtsgetrouw ook mededeelen, dat ze na afloop
van de gevaarlijke reis weer van Rother afscheid namen.
Dit wordt dan verteld in de regels 4897—4914, 4927 —4931,
4971—4989. Het stuk besluit dan met de klacht van Rother,
dat hij alleen achterblijft en de belofte, dat hij steeds bereid
zal zijn om allen, die zijn hulp komen inroepen, van dienst
te zijn.
Indien het gedicht oorspronkelijk zoo eindigde, is het tot
het einde toe logisch opgebouwd. De regels 4873 vlgg., die
ik beschouw als slot van het geheele epos, komen dan in
elk geval tot hun recht als gelukkige afsluiting van de kort
en terloops behandelde beleening. Dit is niet het geval,
indien wij de beleening van Luppolt en Berchter, zooals
Edzardi dit doet, ook als echt beschouwden, want dan zou
het een hinderlijke toevoeging zijn aan de beleenings-scene.
Men zou aan dit bezwaar tegemoet kunnen komen, door de
verzen, waarin over Luppolt gesproken wordt, te verplaatsen
naar een vroeger gedeelte van de landverdeeling; maar dan
zou de gave samenhang van den tekst, zooals die door Edzard!
gerestitueerd is, uiteenspatten en daarmede zelfs de geheele
emendatie in gevaar worden gebracht. Er zijn nog meer be-
„waren aan het behoud dezer verzen verbonden. Immers,
indien de schrijver in biezonderheden treedt over de belee-
ning van Luppolt en Berchter, waarom zou hij dan niets mee-
Het epos van koning Rother 51
deelen betreffende Erwin en de reuzen, die toch stellig recht
hadden op een even groote belooning als Luppolt? Men kan
misschien daartegen aanvoeren, dat de reuzen niet in aan-
merking konden komen voor een beleening — en voor deze
opvatting is wel het een en ander te zeggen, al mogen we
daarbij niet uit ‘toog verliezen, dat de reuzen meermalen zeer
menschelijk worden voorgesteld en Äspriân zelfs koning genoemd
wordt. Het niet beleenen van Erwin zal men echter steeds als
een lacune moeten gevoelen; en om aan dit bezwaar tegemoet
te komen, zou men de regel 4846, waarin Erwin Spanje krijgt,
en die nu staat voor de slotregels 1873 vlgg., moeten ver-
binden met de vs. 4885 vlgg., waar van Luppolt's beleening
sprake is. Een zoo radicale verplaatsing zal men toch wel
niet aandurven.
Daarom geloof ik, dat alle detailleering der beleenings-
scene moet worden toegeschreven aan een jongeren bewerker.
Het is begrijpelijk, dat men in later tijd begeerig was daar
meer van te weten; het verhaal was te mat, wanneer slechts
in het algemeen werd verteld, dat Rother landen in leen
gaf aan zijn voornaamste helden; men wilde hooren, welke
rijken dat waren, en de speelman, die gaarne pronkte met de
kennis, die hij had opgedaan, liet voor de nieuwsgierigen
de landen van half Europa de revue passeeren. Nu was men
voldaan !
Al is 't dus verklaarbaar, dat een of ander speelman zulke
toevoegingen maakte, en al kunnen dus, theoretisch gesproken,
op elk tijdstip van den langzamen groei van ons epos, deze
biezonderheden zijn toegevoegd, toch is er wel een aanwijzing,
die ons meer licht kan schenken aangaande dit gedeelte. In
de vorige paragraaf zagen we, dat de beleening van Wolfrät
moet worden toegeschreven aan den dichter, die dezen graaf
van Tengelingen in het gedicht bracht; immers het toewijzen
van Oostenrijk, Boheme en Polen aan een Beiersch vorst
strookte met de toenmalige nationale aspiraties. Bovendien
blijkt uit de swertleite, dat de Wolfrâtdichter met de belee-
52 Jan de Vries
me
ningsverzen nauwkeurig rekening houdt, want hij laat dan
alle helden uit hun nieuwverworven rijken aankomen. Ik
zie hierin een aanwijzing, dat de Wolfrât-interpolator degene
is, die de beleening in details ging uitwerken. Hij zag hier
de mogelijkheid, om de Oostenrijksche aspiraties der Beieren
in het gedicht tot uiting te brengen; maar daar het niet wel
mogelijk was, om Wolfrât alleen een rijk te doen deelachtig
worden, heeft hijij er tevens het een en ander bij gefanta-
zeerd over de andere helden van het epos. Ik wijs er in dit
verband nog op, dat alle afzonderlijke beleeningen worden
ingeleid door een paar regels met algemeenen inhoud; ook
dit kan wijzen op de werkzaamheid van een en denzelfden
dichter |).
Nog behooren tot dezen interpolator de verzen 4990—5.
Dat inderdaad de dichter, die Wolfrât en de Tengelingen in
het epos voegde, ook deze regels heeft geschreven, blijkt uit
den zeer hoofschen toon (vromeliche en mit grozin erin);
maar vooral afdoend is de stoplap „unde andere Rotheres
man’’, dien wij ook aantreffen in een ander stuk van dezen
bewerker, nl. in vs. 4262. De reden der toevoeging is dui-
delijk. De swertleite was niet onmiddellijk te verbinden met
het oude epos-slot. Want dit eindigde met Rother's droef heid,
wanneer zijn helden van hem wegrijden. Dat moet nog even
herhaald, om daarna te kunnen beginnen met het verhaal van
de latere gebeurtenissen in Rother's rijk. Vroegere onder-
1) Ik beu mij zeer wel bewust, hier geen dwingende bewijsgronden te kunoen
aanroeren. ’t Ís inderdaad zeer wel mogelijk. dat de beleening van :Wolfrät de
eenige toevoeging was van den Tengelingen-interpolator; en dat er reeds mede-
deelingen over Luppolt en Berchter in het epos stonden. We komen dan echter tot
cen zeer ingewikkelde voorstelling van de geschiedenis dezer episode; want wij
moeten dan miustens drie lagen onderscheiden, nl:
1°, oud: de beleening van Luppolt, Berchter (en Erwin ?).
2°, de Wolfiät-beleening.
3°, de belcening van de reuzen (ea Erwin ?).
Dit bezwaar wordt in elk geval ondervangen door mijn voorstelling van de zaken.
‘t Behoeft nauwelijks gezegd, dat dergelijke toevoegingen volkomen overeenstem-
mep met het hoofsche harakter van den Wolfràt-interpolator.
Het epos van koning Rother 53
zoekers hebben gemeend deze regels te moeten scheiden van
de swertleite, omdat hier een tegenspraak is in de opgave
van het aantal jaren, dat verliep tusschen Rother’s thuiskomst
en de swertleite. Immers de regels 4994—5.
Mit grozin erin daz iz war.
Zuei unde zvencik iar.
keeren terug als 5006—7:
Mit grozin erin daz iz war
Uier vn zvencit iar.
Maar het verschil van deze getallen rechtvaardigt toch
waarlijk niet, hier aan verschillende schrijvers te denken,
zooals bijv. Edzardi doet. Want indien ’t getal 22 tot een
interpolatie zou behooren en daarentegen 24 als stereotiep
getal tot het oude gedicht, dan blijft daardoor de tegenspraak
even onverklaarbaar. Wat moet toch den man, die vs. 4994—5
letterlijk zou hebben nageschreven naar vs. 5006—7, bewogen
hebben, om hier het getal 24 tot 22 te veranderen en daar-
door een tegenspraak te maken, waarvoor geen enkele aan-
leiding bestond? Wij moeten hier veeleer denken aan een ver-
gissing van een coplist‚ of aan een nonchalance, zooals die
zoo vaak in de speelmans-epen voorkomt, vgl. de verschillende
aantallen der manschappen, die Arnolt in den strijd volgen,
of den Orendel, waar „vierzehen hundert man” in vs. 1564
in vs. 1661 geworden zijn tot „vierzehen tusent.” Voor der-
gelijke geheugenfouten verwijs ik ten overvloede naar de
behartenswaardige woorden, die Panzer in zijn Hilde-Gudruu
pag. 90—99 aan deze kwestie wijdt.
Een paar beleeningen liet ik tot nu toe buiten beschouwing.
Ze worden medegedeeld in de vs. 4835 vlgg. en 4847 vlgg.;
om hun onderlingen samenhang te toonen, druk ik ze naast
elkander af:
54 Jan de Vries
4835. Dorringen uri brabant. 4847. Sazzen uni turinge
Vriesen un hollant. Plisnin un suuruen
Gaf he uier heren. Gaz (1. gaf) he zen grauen.
Die mit ime waren. die mit luppolde waren.
Vz irlande gevarin. Ouer mere geuaren.
Die hetten herzogin namen. her nam irallir gude ware.
Niemand heeft nog begrepen, wie die vier, resp. tien heeren
waren, die plotseling deze rijke buit te verdeelen krijgen. Deze
plaatsen zijn dan ook stellig van zeer laten oorsprong. Ze zijn
zelfs niet toe te schrijven aan den Tengelingen-bewerker, daar
deze overal welbewust zijn interpolaties aanbrengt; hij kan
daarom stellig niet aansprakelijk worden gesteld voor de belee-
ning van deze ongenoemde graven en hertogen. Indien wij er op
letten, dat de landen, die worden uitgedeeld op beide plaatsen
vier in aantal zijn en dit viertal telkens in twee regels wordt
medegedeeld, dan blijkt het dadelijk, dat deze namen de kern
‘van die verzen zijn. Een later interpolator, ’t zij speelman of
clericus, kwam bij het hooren van de verschillende landen,
een of ander relletje in de gedachten, waarin allerlei landen
paarsgewijze werden opgesomd; hij heeft dit te pas willen
brengen en daarvoor eenige versregels gemaakt, die niet den
minsten samenhang vertoonen met het epos en bovendien ge-
tuigenis afleggen van zijn dichterlijke onmacht, daar hij voor
beide plaatsen bijna dezelfde woorden en rijmen gebruikte.
Dorringen in vs. 4835 is natuurlijk een verschrijving voor
Lotringen, dat in het verband der volgende landen veel beter
past. In elk verspaar worden dus alleen geographisch-bijeen-
hoorende landen genoemd, wat ook een aanwijzing is voor
hun herkomst uit een of ander catalogisch gedicht.
Maar nog zijn we niet aan het eind van de lange lijst der
bewerkers, die hun sporen in dit gedeelte hebben achterge-
laten. Ook de interpolator, dien we in $ IV leerden kennen,
heeft hier het een en ander toegevoegd. Dit geldt, zooals we
reeds opmerkten van het gedeelte vs. 4932—4971, waarin
verteld wordt, hoe de grijze held van Merân wegrijdt. In
Het epos van koning Rother 5IJ
DD enne eenen nemen nen
De
onmiddellijk verband met deze regel staan vs. 4893—6, waarin
ook alweer sprake is van Berchter's baard; nergens in het
epos wordt daarover gesproken als juist op deze plaatsen —
ik kan dat niet anders verklaren dan door ze terug te voeren
op denzelfden interpolator. De onechtheid van vs. 4915—26
is reeds eerder aangetoond; de samenhang met het onmiddellijk
voorafgaande stuk is zoo gebrekkig, dat men wel gedwongen
is aan te nemen, dat een paar regels zijn uitgevallen; de
inhoud is zeer onbeduidend: leeg gepraat over de noodzake-
lijkheid zijn beloften te houden. De moralizeerende toon schijnt
mij te wijzen op den christelijken interpolator ; maar dit is ook
de eenige aanwijzing. Het is daarom evenzeer mogelijk, dat een
ander dit ijdele gepraat inlaschte; we treffen dergelijke alge-
meene opmerkingen over de verplichtingen van eerlijke ridders
ook aan in den mond van den Wolfrät-bewerker, die bijv.
vs. 3515 vlgg. er den nadruk oplegt, dat het christenplicht
is zijn bloedverwanten te helpen.
Met grooter zekerheid zijn de vs. 4859—64 te rekenen tot
het werk van den christelijken interpolator. Ze luiden:
Hie sagit uns der richtere.
Von deme leiden mere.
Dat is den urouin (l. vromin) allin hf.
Die bosin die ne gelouent is nit.
Sine hant der uromechede nicht getan.
Vn in getruweder geinen man.
Deze merkwaardige zijn natuurlijk niet oud. Men heeft ze
beschouwd als een inleiding van de onmiddellijk volgende Wolfrât-
beleening, zoodat ze dan een soort verdediging zouden vormen
voor de inlassching dezer versregels. Op andere plaatsen, vooral
waar het Pippîn betreft, heeft inderdaad de Wolfrât-interpolator
de autoriteit van zijn maaksel door dergelijke verzekeringen
willen steunen. Maar hier rijzen toch bezwaren tegen deze opvat-
ting. Het woord richtere immers vinden wij nog eenmaal aan het
slot van het gedicht, waar de lezer verzocht wordt een gebed
te doen voor den maker van dit epos. En hier herkennen wij
56 Jan de Vries
zonder eenigen twijfel den christelijken interpolator, die het
werk, dat hij zoo even heeft neergeschreven op deze zeer
gebruikelijke manier afsluit. De speelman, die de Wolfrât-
figuur inlaschte zal stellig niet aldus zijn epos, dat voor
reciteeren bestemd was, hebben besloten. Dan echter zijn ook
vs. 4859—64 van denzelfden christeliijjken interpolator, die
hier te midden der beleeningen een mogelijk opduikenden
twijfel aan de juistheid van deze verwarde mededeelingen den
kop tracht in te drukken. Een aanwijzing te meer, dat hier
een geestelijke schreef vind ik in de volgende woorden, waar-
mede de Silvester van Trier en de Kaiser-kroniek beginnen
en die een opmerkelijke gelijkheid van gedachte verraden:
8. die tummen dunkit iz arbeit,
sulen sie immer icht gelernen
odir ir wisheit gemeren.
die sint unnuzze
vnde phlegent niet gûter wizze, etc.
VIT De REUS GRIMME.
Bij de verdeeling van de landen en in de swertleite treedt
een reus op, die Grimme wordt genoemd; tot loon voor zijn
diensten wordt hem zelfs blijkens vs. 4827 —9 iets toegewezen,
waarvan we echter niet eens zeker kunnen uitmaken of het een
land dan wel een stad is. In vs. 5020 komt hij te samen met
Aspriân en Widolt bij de swertleite, en in vs. 5054—5 lezen wij:
Widolt vnde grimme.
Liefen indeme ringe.
Overigens treedt hij slechts sporadisch in het epos op. Zoo
wordt vs. 4247—8, tijdens het gevecht tot bevrijding van
Rother, waarin deze reas niet handelend optreedt, gezegd dat
hij luid uitroept: „Sie ne koment niemer hinne.” Ook wordt
hij genoemd in de beraadslaging van de reuzen over het lot
van Konstantinopel.
In RI ontmoeten wij hem reeds. Wanneer tijdens Dietherich’s
Het epos van koning Rother sy
bezoek aan de kemenade van Constantin’s dochter de reuzen
een voorstelling geven om de aandacht der hovelingen af te
leiden, doet ook Grimme mede:
2171. Grinme zvelif clafter spranc
So datin die anderin al intsamt
Her greif einin vngeuogen stein...
Dit herinnert ons aan vs. 1049—51, waar wij van Widolt lezen:
zwene steine her in de hant nam.
De wref dier grimmiger man.
Daz dar vz vor du vlamme.
In de Friderich-episode treedt Grimme op om de aandacht
van Aspriân te vestigen op den losgebroken reus Widolt; en
onmiddellijk hierna wordt deze ook weer ‘dene grimmigen
man’ genoemd. En nog op een plaats vinden wij kort na
elkander dit epitheton van Widolt en den reus Grimme, nl.
vs. 4247 vlgg., waar de laatste een paar onbeduidende woorden
spreekt en daarop van Widolt gezegd wordt: Do zuoch der
grimmige man. Ein wafen daz was ureisan.
Grimme wordt niet genoemd, als de ‘reuzen onder Aspriân
„aankomen; van de naamlooze troep zijn het doorgaans alleen
Áspriân en Widolt, die handelend optreden. Ook de verge-
lijking met de Pidrekssaga leert ons, dat tot het oude gedicht
wèl deze beide reuzen behoorden, maar niet Grimme. Dit wekt
reeds het vermoeden, dat deze reus in het mhgd. epos later kan
zijn ingevoegd; zijn rol is buitendien even vaag en onbeduidend als
onder de helden die van Wolfrât. 't Komt mij daarom waar-
schijnlijk voor, dat Grimme ontstaan is uit het epitheton van
Widolt. Het krachtigste bewijs voor deze meening kunnen wij
ontleenen aan de eenige plaats in het gedicht, waar Grimme
inderdaad iets doet, nl. de hierboven geciteerde regels 2171 vlgg.
De rolverdeeling bij het optreden der reuzen „an deme Poderamis
houe” is zeer vreemd en niet in overeenstemming met de functie,
die de reuzen elders in het gedicht hebben. Widolt loopt natuurlijk
met zijn stang rond, Aspriân maakte een of anderen acrobatischen
58 Jan de Vries
toer, en Grimme doet een sprong van twaalf vademen en grijpt
den buitengewoon grooten steen. We zagen reeds, dat elders in
het gedicht Widolt met dergelijke steenen omgaat. Ook is Aspriân
hier „der riesen spilemau’”’, en we mogen dus van hem meer
verwachten dan dat hij alleen „sich ubirwarf”’. Zouden de
regels misschien oorspronkelijk geluid hebben:
da vbir warf sich asprian.
Der was der riesen spileman.
Mit grimme her zvehif clafter spranc?
De ontwikkeling van epitheton tot eigennaam kunnen wij
duidelijk zien aan vs. 4293-4302. Daar wordt verteld van
speellieden, die in het gevolg van Ymelôt waren, dat zij door
de reuzen getuchtigd werden. Maar het bevel daartoe geeft
hier „der helet Grimme’, van wien toch een dergelijke macht
over ‘de andere reuzen niet kan worden verwacht. Het hand-
schrift heeft „der helet grimme’”’, en dat is de goede lezing ;
dan wordt met dezen reus Widolt bedoeld en dan is ook
begrijpelijk, dat onmiddellijk daarop verteld wordt van een
„Spileman, die widolden ouch hie uore intran”.
Hetzelfde kan het geval geweest zijn in vs. 1666, waar
voor het eerst van Grimme gesproken wordt. tIs in de
Friderich-episode en Widolt is juist losgebroken. „Do sprach
ein riese die hiez Grimme: Iz wirt hie vbil inne. Ich sie
widolde varen” Waarom treedt hier plotseling uit de tot nog
toe naamlooze reuzengroep, die Äspriân en Widolt begeleidt,
deze reus als een afzonderlijke individualiteit naar voren,
alleen om Aspriân te waarschuwen voor Widolt, terwijl iets
verderop de reus, die Widolt de stang uit de hand neemt,
ongenoemd blijft? De te lange versregel is naar inhoud en
vorm ongetwijfeld aldus te emendeeren: do sprach ein riese
grimine. Een latere bewerker heeft hier toen gedacht aan een
reus, die Grimme heette, een opvatting waarin hij gesteund
werd door een plaats als vs. 4293 vlgg.; maar omdat hij wel
wist, dat hiervóór deze reus nergens in het epos voorkwam,
Het epos van koning Rother 59
heeft hij hier ingelascht de woorden „die hiez”’, Hiermede was
een nieuwe figuur in het epos gekomen, die stellig den wensch
van menigen hoorder bevredigde, om nog maar wat meer van
die reuzen te hooren. Zij waren het humoristische element
van het epos, en bij het publiek van kermissen en markten
zullen het vooral de vecht- en slatooneelen van Widolt zijn
geweest, die ’t meeste boeiden. Het publiek blijft zich in alle
tijden gelijk: het grappigste vindt het volk altijd het argu-
ment van den stok, dat dan ook opgeld deed in de klassieke
comedie, in het middeleeuwsche speelmansgedicht, in het blij-
spel van de renaissance, tot in onze dagen in het Jan Klaassen-
spel van de poppenkast.
tIs zelfs bevreemdend, dat de speellieden van dezen reus
niet meer hebben gemaakt. Hier was geen traditie, die ze
bond; ze hadden nu aan hun eigen snaaksche invallen eens
volop kunnen toegeven. De eenige verklaring is deze, dat de
omzetting van epitheton tot eigennaam betrekkelijk laat plaats
had, zoodat de gelegenheid ontbrak om van deze figuur nog
veel te maken. De Wolfrât-interpolator vond hem reeds in
het epos, want hij noemt hem bij landenverdeeling en swert-
leite; maar hij was niet de dichter, om zich veel aan dezen reus
te laten gelegen liggen; de hoofsche speelman zal wel den neus
hebben opgetrokken voor de ruwe boert van zijn collega, die zich
moest voegen naar den smaak van een onbeschaafd straatpublick.
Natuurlijk heeft de Christelijke interpolator de reus Grimme
ook in het gedicht aangetroffen ; maar hij heeft nog minder gevoel
voor den burlesken geest van deze lievelingen der volksfantazie ;
hij herschept ze tot vrome helden, die in hun kleinmoedigheid
karikaturen zijn van de ontzaglijke reuzen; in de beraadslaging
over Constantinopel neemt ook Grimme aan het gesprek deel!
Hier is het onmogelijk den naam te elimineeren en te vervangen
door het epitheton als aanduiding van een der beide andere
reuzen: het beste bewijs, dat deze interpolator geen schuld
heeft aan de schepping van dezen figurant, maar hem kant en
klaar in het gedicht vond, toen hij het begon te bewerken.
\
60 : Jan de Vries
VIII. KARAKTERISTIEK DER BEWERKERS.
Als oudsten interpolator hebben wij leeren kennen den
man, die de Arnolt-figuur in het epos invoegde, en dien ik
kortheidshalve zal aanduiden als A. Zijn kunst vertoont groote
overeenstemming met die van den dichter, die het oude
Rother-gedicht verlengde tot het epos R I+II. In $ is
uiteengezet, hoe deze man er toe kwam de nieuwe figuur van
Árnolt in te voegen; het bleek toen, dat de oneffenheid der
voorstelling van de gebeurtenissen in het gedicht de aanleiding
was om het verhaal beter sluitend te maken. Zoo een belang-
stelling in den logischen opbouw van het gedicht is allereerst
te veronderstellen in een speelman, die bij het voordragen
zich de lacunes voortdurend bewust werd en er naar streefde
het epos zoo afgerond mogelijk te maken. Het poëtische
kunnen van dezen dichter is heel wat minder dan van den
dichter van het epos zelf; levendige dialoog of scherpe uit-
beelding mogen we niet van hem verwachten; wat hij te
zeggen heeft, vertelt hij op een beetje alledaagsche en lang-
dradige manier. Hij heeft het dan ook niet gewaagd, zich vrij
tegenover het epos te plaatsen; trouwens het scheppen van
een geheel nieuwe held als Arnolt viel hem haast te zwaar.
Waar hij uit het oude epos personen haalt om ze ìn zijn
verzen te pas te brengen, tracht hij ze in hun oude rol te
handhaven. Maar zelfs dit consequent toe te passen lag boven
zijn macht: van Áspriân maakt hij meer een schatbewaarder
dan een reuzenkoning, Berchter wordt overal te pas gebracht
waar maar van raadgeven sprake is.
Wat hem duidelijk onderscheidt van den ouden speelman
is zijn door en door godsdienstigen aanleg. Het gevecht, waarin
Arnolt Rother bevrijdt, geschiedt in het teeken des kruises;
het stuk waarmee het verhaal van Dietherich’s vrijgevigheid
is verbreed, getuigt van een geest van christelijke barmhar-
tigheid. Dan is hij ook wat benepen in zijn opvattingen; hij
voelt zich niet thuis bij machtige edelen en overmoedige
Het epos van koning Rother | 61
Pe enemmenn
helden, maar bij hen, die berooid zijn en de ridderlijke hoven
afloopen om te azen op de kruimels, die daar van de tafels
vallen. Een paar regels als vs. 4043—5:
Do hette gebuuvit harte
Mit dusint marken.
Die ime rothere gaf.
geven een verrassenden kijk op het praktisch-alledaagsche van
‘smans gedachtengang. Hij was misschien een dier ver-
loopen geestelijken, die hun schamel brood verdienden als
reizende speellieden ; meer speelman dan clericus door zijn be-
langstelling voor den goeden vorm van het epos, meer geeste-
lijke dan speelman door het overwegen zijner religieuze ge-
voelens.
Den Wolfrât-interpolator noem ik B. Dat was een man van
geheel anderen stempel! Ik heb hem reeds gekenschetst als
een hoofsch dichter, die er op uit was in het gevlei te komen
van plaatselijke grootheden, van wie hij voordeel verwachten
kon. Daar wij in R II herhaaldelijk getroffen worden door
overdreven hoofsche beschrijvingen, die vaak een scherpe
tegenstelling vormen met de omringende verzen, waar het
ridderlijke milieu meer als van zelf sprekend wordt beschouwd
en minder opzettelijk wordt geteekend, vermoeden wij, dat
deze B-interpolator ook op andere plaatsen dan juist in Wolf-
rât-episoden is bezig geweest. In het biezonder heeft hij uit-
geweid in zijn lof van Berchter, voor wien hij de oude, be-
scheiden rol van beproefden raadsman en vaderlijken vriend
uitbreidde tot die van een grijzen held, die het jongere
geslacht ten voorbeeld strekt van zucht en vromicheit. Men
denke hier aan een paar regels als vs. 3354 vlgg., waar Berchter
aan Rother zijn dank betuigt voor de genade aan Luppolt
bewezen, en woerden gebruikt als deze:
hude hat din truwe.
die aldin zveht genuwet.
Der din uatir plegete
Die wile daz he leuete
62 Jan de Vries
Het is vooral die truwe, waarop deze dichter den vollen
nadruk legt. In vs. 448199 spreekt Rother op zijn beurt
weer zijn dankbaarheid uit tegen Berchter; en hier hooren
we weer:
Nu laze dich got der guode.
Durch sin otmode.
Geniezen aller truwin.
Zoo heeft deze bewerker misschien op meer punten aan het
epos geschaafd ; vooral de vergevingsscene aan Luppolt na den list
van den speelman is van uitgezochte hoofschheid. Haast pathe-
tisch klinken verzen als deze:
3322. Waz bedorfte ein got kene (l. kneht)
Richetumes mere.
Behelde he truwe un ere.
Deze dichter, die ten bate van Beiersche edelen de muze
exploiteerde, kende ook reeds een begin van vrouwendienst.
Wanneer Aspriân in de aanwezigheid der vrouwen Constantin
een bûlslae wil geven, raadt Berchter der riche (een kenmerkend
epitheton van dezen bewerker, vgl. ook vs. 3422 en 4261)
hem dat „gezoginliche” af, immers: „Hie sal die zucht uore
gan.” Geen wonder, dat de koningin dan ook woorden van lof
aan hem wijdt, en hem noemt een held, „zo allin trowin irwelt”’
(4699), een lofspraak, die de interpolator bezegelt met een
„des beherdint die buch die warheit.”
De laatste bewerker, dien ik C noem, was weer een man
van godsdienstigen aard. Maar heel anders weer deze, dan A.
Wat bij A is de religieuze grondtoon van zijn geheele wezen,
waarmee al wat hij schrijft doortrokken is, dat is bij C een
vurige liefde voor het christelijk geloof, die in alles en door
alles wil arbeiden ad maiorem Dei gloriam, een clericus, die,
ware hij meegetogen naar het Heilige Land, de heidenen door
den gloed van zijn overtuiging had kunnen bekeeren, maar
die nu, zijn leven vegeteerend in een duffe kloostercel, zich
beijvert de goddelooze volkshelden te herscheppen in vrome
christenridders. In den loop van ons onderzoek zagen we ook,
dat hiij heeft ingevoegd de uitvoerige beschrijvingen van
Berchter's weg- of aanrijden en van sieraden, waarin hij allerlei
elders gelezen of gehoorde wonderverhalen te pas bracht.
Daarin uitte zich bij hem de echt-middeleeuwsche scholastieke
behoefte om te fabelen van de wonderen der natuur, die de
heidensche wetenschap aan de christelijke wereld had leeren
kennen. Het moge ons vreemd voorkomen, dat een ongeschokt
vertrouwen in het christelijk geloof samen gaat met een
kritiekloos aanvaarden der resultaten van zuiver profane spe-
culaties; wij kunnen het samengaan van deze beide eigen-
schappen in één man uitstekend begrijpen, indien wij slechts
bedenken, dat ook onze Maerlant zoowel hartstochtelijke kruis-
liederen als een zeer bezadigden Lapidaris schreef.
't Scheppen van een nieuwe figuur heeft C niet gedaan; het
lag ook niet op zijn weg dit te doen, daar hij voor het epos
zelf weinig belangstelling had en zeer zeker er niet naar
streven zou om het te brengen tot een volkomener, geslotener
geheel. Toch is hem een handig schrijverstalent niet te ont-
zeggen, al ligt zijn kracht meer in het breed beschrijven en
het kleine detailwerk dan in het zetten van forsche lijnen of het
geven van zwaar relief. Trouwens het eerste is ook noodiger
voor vrome meditaties — en hier vertoont zich de dichter als
een klerk, die door zijn uitgebreidere geletterde kennis een
rustigen, vlotten stijl gekregen heeft.
Behalve de gedeelten, die ik hem reeds toewees, wil ik nog
tot zijn werkzaamheid rekenen vs. 364—385, reeds eerder
door von Bahder als onecht verworpen. Hier wordt de kerkerscene
van Luppolt en Erwin verbreed met een vroomgetinte be-
schrijving, hoe zij aanroepen den God, „der Adamen gebilidote”,
en dat de beide gevangen helden zich „in cruces stal” neer-
werpen, om God om hulp te smeeken.
Deze laatste interpolator zal tevens degene geweest zijn, die
het epos voor goed schriftelijk fixeerde, — uit alles blijkt,
dat hij niet is een speelman, die een gedicht, dat in mondelinge
Het epos van koning Rother 63
Á 4
64 Jan de Vries
traditie leeft, door een nieuwe omwerking aantrekkelijker wil
maken voor een luistergraag publiek. Trouwens zulk geleerd-
heidsvertoon, als wij vinden in de sieraadbeschrijvingen, en
de preektoon der vrome bespiegelingen zijn kwalijk bedoeld
om gereciteerd te worden; hier zien wij den man met de pen
in de hand, die het oude epos niet meer bezield voelde met
den heerlijk-luimigen geest van den speelman, maar het ge-
schreven gedicht als een brok traditie becomntentarieerde en
overschreef.
Zijn voornaamste zelfstandige schepping is Berchter's raad om
kluizenaar te worden. Ik kan niet aannemen, dat hier de
interpolator, zooals Edzardi meent (t. a. p. blz. 431) op dit
idee gekomen is, omdat een zekere Perhtoldus comes blijkens
oorkonden tot 1151 in een klooster geleefd heeft. De voor-
beelden voor een dergelijke moniage waren zoowel in de
literatuur als in het werkelijke leven der middeleeuwen talrijk
genoeg — en bovendien vinden wij bij C geen spoor van
eenige biezondere vereering voor dezen adellijken monnik, wat
toch wel het'geval zou zijn geweest, als hem het vrome levens-
einde van den graaf Perhtoldus tot deze beschrijving zou hebben
geïnspireerd. Terwijl de B-interpolator zich uitput in hoffelijk-
heden en voortdurend spreekt van Rother der riche en Berker
der riche, heeten deze beiden bij C zonder eenig epitheton
Rother (5094, 5102, 5146, 5178, slechts éénmaal „der riche”
5116) en Berker (5103, 5107, 5114, 5147 en 5183). —
Edzardi heeft gemeend, dat deze bewerker een monnik uit
Fulda was en Leitzmann heeft zeer onlangs PBB 42, 516
deze zelfde bewering herhaald. In het Hannoversche fragment
staat nl. „vnde uare wir hin tzo uulde”, terwijl het Heidel-
bergsche hs. de lezing geeft: „vnde zewir hin zo walde.”” De
redenen waarom hier de voorkeur gegeven wordt aan het
fragment, dat overigens een jongeren vorm van de overlevering
geeft dan het volledige hs. zijn nog al zwak. Edzardi neemt
er aanstoot aan, dat Rother in het bosch kluizenaar zou worden,
daar dit anders niet de gewoonte was van helden; bovendien
Het epos van koning Rother 65
beteekent ‘sich munichen’ gewoonlijk niet het zich terugtrekken
in een kluizenaarscel, maar de intrede in het klooster. Deze
bezwaren wegen toch licht in vergelijking met het toekennen van
zooveel gezag aan een lezing van het Hannoversche fragment '),
en voor hem, die in een epos niet jaagt naar plaats- en andere
namen om daaraan verreikende conclusies te verbinden is
juist in dit gedicht, dat nergens zulke toespelingen bevat,
het invoeren van den naam Fulda niet zeer aannemelijk.
De interpolator C kan niet tegelijk de schrijver van het
Heidelbergsche handschrift zijn geweest, daar wij hier allerlei
copieerfouten vinden tot in de gedeelten door C toegevoegd.
Volgens de onderzoekingen van Edzardi en von Bahder is
het Heidelbergsche hs. door een Neder- of Middelfrankischen
afschrijver gecopieerd, en zou het teruggaan op een Beiersch
origineel. Indien wij met den schrijver van dit origineel onzen
clerieus C mogen vereenzelvigen — en waarom nog aan te
nemen, dat een Beiersche afschrijver nog eerst het handschrift
van C zou hebben gecopieerd, voor het zijn reis naar Noord-
Duitschland aanvaardde? — dan is het waarschijnlijk, dat het
tijdstip van de werkzaamheid van C niet al te ver van dat der
vervaardiging van ons bandschrift af ligt. Vrij algemeen wordt
het Heidelbergsche hs. gedateerd op het eind der 12de eeuw;
het komt mij voor, dat hierbij ook wel meespreekt de wensch
de overlevering van dit epos zoo vroeg mogelijk te stellen.
De eerste 25 jaar van de 13de eeuw kunnen in elk geval even
goed nog in aanmerking komen.
Voor de dateering geeft ons de interpolator B het meeste
houvast. Indien het waar is, dat het invoeren van de Wolfrât-
figuur en het geslacht der Tengelingen samenhangt met de
kwestie der overdracht van den hertogstitel van Merân op
de graven van Andechs, dan is het waarschijnlijk, dat een
mmm
1) De verschrijviog van walde tot uulde, dat beteekenen kan vulde en wlde, is
begrijpelijk; in het Heidelbergsche hs. zelfs komen vormen voor als gews voor gewas
(4879), gewrin voor gevarin (4844). Het schrijven van walde in plaats van wulde
zou echter een bewuste verandering zijn. En dan met welk doel?
Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 5
66 Jan de Vries
speelman in dezen zelfden tijd den inval kreeg, om de recht-
matige aanspraken der Dachau-partij in het Rother-epos te
verdedigen. Het kan zijn kort voor 1178, toen er misschien
al sprake was van de mogelijkheid, dat de keizer den titel
aan de Andechsers zou schenken en de speelman hiertegen
wilde waarschuwen; het kan ook zijn na 1178, daar de graaf
van Dachau wel niet voetstoots zich zijn titel zal hebben
laten afnemen en deze interpolator dan de dichterlijke woord-
voerder der frondeerende partij was. De jaren zijner werk-
zaamheid zijn dus in ronde getallen van 1170—1185. Wat
was hij voor een man? Een Beier van geboorte, die dus
uit vaderlandsliefde de bêrische diet bezong en in de con-
trovers Dachau-Andechs als landsman partij gekozen had? Of
een Noord-Duitscher, die op zijn tochten door het Duitsche
rijk langen tijd in Beieren bleef en in dienst van de heeren
van Tengelingen zich interesseerde voor Beiersche kwesties?
Op zulke vragen zal men wel nimmer antwoord krijgen. In
geen geval kan men, zooals Edzardi dit doet, voor het laatste
als bewijs aanvoeren, dat hij Rother met de dynastie der
Karolingers verbond en de heiligen Gerdrut van Nivelles en
St. Gilege noemt, die van Nederduitsche herkomst zijn. Want
dat bewijst nog niets. Terecht merkte reeds von Bahder op,
dat de Karolingen toch stellig in geheel Duitschland bezongen
konden worden. De heilige Geertruid was ook niet uitsluitend
bekend in Nederduitschland ; in andere streken kende men haar
als heilige, die men moet aanroepen voor goede herberg (vgl.
nog het gebruik der St. Geertensminne, reeds in den Ruodlieb:
vinum Gertrudis amore); in den Ruodlieb en den Froumund
komt ze voor als godin van eendracht en stichtster van vrede.
Dat bewijst, zooals Seiler (Ruodlieb pag. 161) zegt, alleen, dat
haar cultus in Tegernsee werd onderhouden, en een Beier
uit de buurt der Chiemsee had dus zijn eigen land niet eens
te verlaten om van haar als een nog vereerde heilige te hooren.
Ook St. Egidius was wijd-vermaard; hij heet de biechtvader van
Karel den Groote en werd bijv. in de Provence zoo zeer vereerd,
Het epos van koning Rother 67
dat men deze landstreek naar hem noemde Provincia S. Mgidii,
St. Gilgen of Gilienlant.
De A-interpolator stond in opvatting en werkwijze dicht
bij den schrijver van het oude epos, zeiden wij reeds. Hij
behoort tot dezelfde categorie van speellieden. En het oude
speelmansgedicht wijst zonder twijfel op nederduitsche origine.
Het staat nog verwonderlijk dicht bij de parafraze, die wij
in de Pidrekssaga vinden. Ook de localisatie in Bari ie hier
van belang; in den Orendel schepen de kruisvaarders zich daar
eveneens in naar Ackers (vs. 2903 vlgg. en 3180 vlgg.). En
inderdaad was dit de route, die de Nederduitsche kruisvaarders
gewoonlijk kozen. Overigens is de kennis, die de dichter van
het Oosten blijkt te hebben, niet veel grooter dan die men
van hooren zeggen bezitten kan. Een paar namen als Con-
stantinopel en den Hippodromus, een oppervlakkig berichtje over
den twijfelzieken keizer Alexius Comnenus, die heel misschien
ten voorbeeld strekte van den keizer Constantîn, is alles, wat
het epos zelf aan biezonderheden: geeft. Daaruit volgt dus
alleen, dat het epos gemaakt is in den tijd van de kruis-
tochten. Men heeft er op gewezen, dat na den kruistocht van
1147 de vele wonderen van het morgenland in Europa meer
bekend werden en ook in de literatuur dan hun plaats gaan
veroveren, en dat hiervan nog geen spoor te ontdekken is in
het oorspronkelijke Rother-gedicht. Als tijdsruimte, gedurende
welke de Rother kan zijn vervaardigd zijn dus aan te nemen
de jaren tusschen 1120 en 1150 '). Omstreeks het midden
van de 12le eeuw werd dus RI + II vervaardigd; de Arnolt-
bewerker schreef ongeveer 1160, in elk geval na den kruis-
tocht van 1147, daar de versterking van het religieuze sentiment
ten opzichte van de heidenen wijst op de stemming, die toen
hm
1) In een onderzoek naar het ontstaan van het epos, dat ik binnen kort hoop
te kunnen publiceeren, tracht ik aan te toonen, dat de gebeurtenissen in Zuid-
Italië van het jaar 1137 beschouwd moeten worden als de direkte aanleiding van
het ontstaan van dit gedicht; dan kan men dus den tijd nauwkeuriger aangeven
als + 1140.
68 Jan de Vries
in de literatuur de geldende werd. De interpolator B werkte
tusschen 1170 en 1185, C ten slotte op 't eind der 12e, of
misschien nog in het begin der 13de eeuw.
Er waren ook nog anderen, die hier en daar een kleinig-
heid hebben toegevoegd. Ik wees er in het bovenstaande
reeds op naar aanleiding van sommige kennelijk jongere
deelen, die toch niet toe te wijzen waren aan een der drie
hoofdbewerkers. Eenige gegevens voor de beoordeeling van de
vragen, wat voor soort dichters dat waren, speellieden of
klerken, en wanneer zij het epos verbreedden, zijn uit de
meestal weinige versregels, die zij toevoegden, niet af te leiden.
Alleen van den Grimme-interpolator weten we, dat hij een
speelman moet zijn geweest, en dat hij vóór den interpolator B
dezen nieuwen reus moet hebben toegevoegd.
IX. De voRM van RI.
Indien de hier geschetste ontwikkeling de juiste is, dan zou
het epos in den tijd van nauwelijks drie-kwart eeuw zijn ver-
schillende fazen hebben doorloopen. Het zou niet alleen zijn
uitgegroeid van RI tot RI + II, maar ook de in karakter
zoozeer verschillende toevoegsels zouden zeer kort na elkander
zijn ontstaan. Is dit mogelijk? Kunnen wij ons door den ge-
ringen tijd van een tien, twintig jaar gescheiden denken be-
werkingen, die onderling zoo afwijken als A, B en C? De
burgerlijke speelman, de hoofsche zanger, de geleerde klerk
zijn dit allen tijdgenooten van elkander? Inderdaad, niets pleit
daartegen. Het verschil tusschen den burlesken toon van het oude
epos en den gemaniereerden vorm der B-toevoegsels is niet
zoozeer een verschil van tijd, waardoor nieuwe kunstnormen
in de plaats der oude zouden zijn gedrongen, als wel een ver-
schil van milieu. Zij leefden naast elkander, de speelman, die
zelf uit het volk voortgekomen voor dat volk optrad, en de
andere, die zijn kunst uitoefende aan seigneuriale hoven en
zijn eigen smaak richtte naar den hoofschen toon van zijn
Pd
Het epos van koning Rotlier
publiek. 't Verschil zat hem ook in hoofdzaak in een plus of
min van uiterlijke beschaving — dat blijkt wel daaruit, dat
de ruwe humor van het oude epos in een hoofsche bewerking
onveranderd kon worden overgenomen, ’t ging niet om den
geest, die uit het gedicht sprak, maar om de „zucht” en de
„tre” van de ridders, die er de handelende personen van
waren. De Orendel, dien men dateert op 1160, is in zijn
komische tooneeltjes nog heel wat platter dan de Rother; men
denke slechts aan de scene, waar een bode geslagen wordt
en men hem verzoekt die slagen als antwoordbrieven mee te
nemen; met zulk bodenbrood moet hij genoegen nemen. En
als bewijs hoe het publiek bij zoo’n aardigheid schuddebuikte,
diene, dat de bode inderdaad zijn meester dezelfde antwoord-
brieven uitreikt. En omgekeerd zien wij uit den Ruodlieb,
dat in de 11de eeuw reeds zeer hoofsche zeden in speelmans-
poëzie konden worden aangetroffen.
Maar mogen wij aannemen, dat in zoo korten tijd het epos
in zoo verschillende deelen van Duitschland zou zijn bewerkt?
Bewijst vooral niet de werkzaamheid van den interpolator B,
dat het gedicht lang in Zuid-Duitschland moet zijn bekend
geweest, om zoo nauw te worden verbonden met een inheemsch
geslacht? Ook zulke bezwaren zijn licht te ontzenuwen. In
laatste instantie was ook het speelmansepos een stuk indivi-
ducele kunst; de zanger, die in den Rother een geschikt
gedicht zag om voor te dragen, nam het op in zijn repertoire
en trok er mee naar alle landstreken, waar Duitsche taal en
Duitsche zeden heerschten. Had het gedicht succes, dan was
het spoedig ingeburgerd. En dat had de Rother stellig ; immers
er zijn heel wat handschriftfragmenten bewaard, en door
latere schrijvers wordt het nog meermalen genoemd of aange-
haald. Dan is het best mogelijk, dat de Beiersche zanger, die
den Rother als nieuw stuk had ingestudeerd, een man van
groote technische vaardigheid en slimmen praktischen kijk
tevens, op een hoffeest der Tengelingen zijn adellijke bescher-
mers aangenaam verraste met een gedicht, waarin hun eigen
69
70 Jan de Vries
geslacht werd omstraald met den glans van den sagenkoning
Rother. Dit is niets dan een veronderstelling, maar zij is vol-
doende om te bewijzen, dat de ingeving van één oogenblik
voldoende kon zijn om een omwerking als die van B te doen
ontstaan.
Dat de Rother groot succes had, valt niet te verwonderen.
De bruidroof en de galgscene waren oude getrouwen op het
toenmalige repertoire. Hoe geliefd moet niet juist dat verhaal
van de bevrijding van den aan de galg gebonden held zijn
geweest, als een dichter de uit den Salman und Morolf bekende
motieven zoo onverkapt te pas kon brengen; hij behoefde niet
bang te zijn voor de beschuldiging van plagiaat, want het
publiek was hem veel te dankbaar dat het dit stoute stukje nog
eens hoorde ophalen. Voor de verbreidheid der bruidroof-
verhalen getuigen o.a. de vele bewerkingen der Hilde-sage
en de talrijke vertellingen in de Pidrekssaga.
Het is vrij gemakkelijk ons het oude epos RI voor te
stellen. Ten minste zoo is de schijn. Want de toevoegingen
in dit gedeelte zijn weinig talrijk ') en gemakkelijk uit te
lichten — wat wij daarna overhouden is een vlot geschreven,
zelfs voor een twintigste eeuwschen lezer (ik schaam mij niet
dit te bekennen) nog boeiend verhaal van Rother'’s vrijage.
Toch is er nu nog veel, dat ons niet bevredigt. Er zijn flagrante
tegenspraken, waarvan ik er reeds enkele noemde. Ook Pogat-
scher heeft hier met nadruk op gewezen; in vs. 63 spreekt
Il) Men hoort wel eens de meening verkondigen, dat het kleine aantal interpo-
laties in R I en het groote aantal in R II te verklaren zou zijn, doordat den
afschrijver, die wat praatlustig was, langzamerhand de moed tot bijdichten onder
het schrijven groeide. Een vrij naieve voorstelling. Ik zoek de verklaring van dit
onderscheid daarin, dat R I een streng gesloten vertelling bevatte, waarin het niet
gemakkelijk waus eigen vindingen onder te brengen. Maar in het vluchtig en daarorn
ook slordig vertelde verhaal van R II ging dit heel wat beter; als bewijs diene
de Wolfrât-figuur, die hier met gemak in te lasschen was, zooals men nog met
een half-dozija andere helden had kunnen doen. Maar wat hadden zulke nieuwelingen
in RI anders kunnen uitvoeren dan toekijken, hoe Rother Constantîn zijn dochter
afhandig maakte?
Het epos van koning Rother 71
Luppolt ‘zi aller erist’ om Rother als vrouw aan te raden de
dochter van Constantin, terwijl in vs. 100 boden naar Luppolt
worden gezonden om hem te halen. Een hier en daar hin-
derlijke tegenspraak is er gelegen tusschen de voorstelling,
dat Rother met weinig volgelingen naar het Oosten gaat en
die andere, dat hij met groot gevolg en veel schepen naar
Constantinopel trekt. Zelfs het heele milieu van koning Con-
stantìn valt ietwat uit den toon van het geheel; wat een ver-
schil in stijl soms tusschen de gedeelten, waarin sprake is van de
reuzen en van den Griekschen keizer. Het Poderamis hot
schijnt een geheel vreemde omgeving, waarin de Duitsche
Rother en vooral de Duitsche reuzen zijn verdwaald. Het is
den dichter nergens gelukt in de beschrijving van de heidenen
iets eigens te leveren — te beweren, zooals sommige onder-
zoekers deden, alleen op grond van dit gedicht, dat de dichter
waarschijnlijk een kruistocht naar het Heilige Land had mee-
gemaakt, schijnt mij gelijke omgerijmdheid, als bijv. te veronder-
stellen, dat iemand die in onze dagen uit de krant van een
Poolreis leest en daarvan navertelt, werkelijk den Noordpool
zou hebben bezocht. Wat er van Constantinopel wordt gezegd,
is oppervlakkig gepraat of pure conventie; men denke aan Ymelôót
met zijn 72 koningen van ‘woster Babilonie? (vs. 2595—6),
die schijnen te behooren tot het stereotiepe decor (vgl. Orendel
vs. 400 vlgg. en verder passim).
Pogatscher heeft op metrische gronden een constructie van
een oud gedicht aangedurfd, waarbij hij van onder een reeks
opeenvolgende bewerkingen de oorspronkelijke verzen opgraaft.
‘t Is hier niet de plaats kritiek te oefenen op deze methode;
t is voor ons reeds voldoende er op te wijzen, dat, zelfs
indien zijn resultaten onaantastbaar waren, wij nog voor het
janumerlijke resultaat staan, dat slechts een droevig-klein restje
van dat ‘oer-gedicht'’ is bewaard. Er zijn wel vernuftige vond-
sten in zijn betvog; zoo die dat Rother oorspronkelijk zou
hebben gevrijd naar de dochter van een koning ‘oster over se’,
en eerst later Constantin zou zijn ingevoegd ; maar een dergelijke
792 Jan de Vries
hypothese vindt nog meer en nog beteren steun in de gewone
inwendige kritiek van het epos, dan in Pogatscher's gewaagde
proefnemingen. Zeker is, dat aan RI in zijn tegenwoordige
gedaante een eenvoudiger vorm ten grond lag, waarin het
verhaal veel dichter stond bij de Osangtrix-episode der
Pidrekssaga. Het is bijv. gemakkelijk aan te toonen, dat het
groote gevolg van Rother op zijn tocht een latere bewerking
verraadt; mogelijk is dit toe te schrijven aan denzelfden dichter,
die RIT aan het oude, korte epos toevoegde en ook daar van
een uitgebreid personeel houdt. Maar evenzeer is het denkbaar,
dat de speelman, die RI dichtte, al was het bijv. naar een korte
ballade of zelfs een prozabericht, zelf reeds in strijd met zijn bron
een hoofscher, weidscher milieu teekende. Wie tenminste wil
gaan tornen aan de figuur van Constantîn, moet ook alle kruis-
tochtreminiscenties willen verwijderen, en dan zou hij de
localisatie van Rother en Bari ook moeten opgeven: wie zou
deze consequentie willen aanvaarden? Een Rother-sage zonder
Constantin was mogelijk nog niet anders dan een prozaverhaal,
een sprookje als men wil, en nog geen gedicht; toen er een
dichter was, die deze stof in een epos wilde bewerken, voelde
hij de noodzakelijkheid de personen te maken tot menschen
van vleesch en been; in de plaats van nevelachtige sprookjes-
helden kwamen koningen, die in een bepaald land werden
gelocaliseerd.
't Is waar, de marcgrave [Terman (vs. 86) bewijst, dat
Berchter evenmin in het oude verhaal thuishoorde. Maar indien
wij dezen willen elimineeren, wat blijft er dan over? Moet
dan niet ook Ymelòt verdwijnen, en graaf Friderich, en alle
details die aan dit gedeelte van het epos toch zijn inhoud en zijn
fleur geven? Zulke waarnemingen zijn dus alleen van waarde
bij de vergelijking met parallelle overleveringen, maar helpen
ons weinig verder bij het uitoefenen der inwendige kritiek.
De dichter, die het epos RI schiep, was een man van
talent. Hij heeft de sobere stof verwerkt tot een vrij omvangrijk
epos door kleine, smakelijk vertelde episoden in te vlechten.
Het epos van koning Rother 73
reuzen uitentreure herhaald, maar ook wat nieuws trachten te
verzinnen. Het aardige verhaal van graaf Friderich staat nog in
het teeken van Aspriân en zijn makkers. Daarnaast is de voor-
bereiding van Rother's samenspraak met de koningsdochter uit-
gedijd tot een behaaglijk vertelde novelle. Hij is verder zeer
spaarzaam met uitvoerige beschrijvingen, alles is actie en in
ononderbroken vertelliùg stuwt de stroom der gebeurtenissen
voort. Zoo had hij bij de uitrusting van Rother'’s reis kunnen
grasduinen in overvloed van goud en edelsteenen — toch laat
de dichter nauwelijks de vorstelijke pracht raden, want het
verhaal zelf dwingt hem tot zoo levendig interesse, dat hij zich
voor dergelijke bijkomstigheden geen tijd kan gunnen. De
sobere woorden van vs. 1092—4
Die recken stalleten ir ros
Vnde geherbergetin uffe dene hof.
In er mantelin sie sich bevengin
herinneren aan de haast-sacramenteele woorden van de Skan-
dinavische balladen: „midt udi den borge-gaard, der aksled
hand sin skind”.
Dit brok Nederduitsche poëzie heeft de traditie ons niet
ongerept bewaard. Het groeide gestadig onder de handen der
speellieden, die het verjongden, vergrootten, bewerkten — het
was geen organische ontwikkeling van het gedicht door den
voortdurenden uitbouw der oorspronkelijke motieven; de speel-
heden bekommerden zich weinig om de zuivere kunstwaarde
en daarentegen veel om de gunst van het publiek. De be-
werking van RI + IT heeft voor ons, al is het ook nog zuiver
speelmanslied, al veel van het aantrekkelijke: verloren.
Nu is het gereed, om zijn tocht door Duitschland te be-
ginnen; het montere, boertige kind van het Nederduitsehe
volksvernuft valt in handen van Zuidduitsche speellieden, die
het klatergoud van hun hoofsche kunst er kwistig over uit-
strooien. Ten slotte komt een pedante vrome monnik het
14 Jan de Vries. Het epos van koning Rother.
naieve verhaal begraven onder wetenswaardigheidjes en zoet
gefemel — dan is ook het gedicht voor goed verloren voor het
vroolijke feestende volk van markt en hof; het is een perka-
menten boek van kloosterbibliotheken geworden. Wij, die het
Heidelbergsche handschrift lezen, sluiten op het laatst wrevelig
het eindelooze verhaal van al die pratende en pretentieuze
ridders, en leggen het bij den grooten stapel ondichterlijk
dicht, waaruit de Middelhoogduitsche literatuur grootendeels
bestaat. Maar dat wij hiermee het oude epos onrecht aandoen,
hoop ik in het bovenstaande te hebben aangetoond.
Arnhem. JAN DE VRIES.
KLEINE MEDEDEELINGEN,
99. Ò EN ó BIJ VONDEL.
Kooiman merkt in zijn dissertatie (Twe-Spraack) 134 op, dat
de Lucifer als onzuivere rijmen nog heeft worden : orden (5 ml),
wormen: bestormen, verbolgen: volgen (2 ml), vorst: Dorst. Het
voorlaatste mag men aan den noodtoestand wijten, want op
volgen rijmt niets zuiver, op verbolgen slechts verzwolgen. Alle
andere rijmen zijn zuiver (met ò) in de Groninger uitspraak van
het ndl., en kunnen dat ook in die van V. geweest zijn. Met
name zal het vijfmaal voorkomende worden wel ò hebben;
vgl. het Ts. 28, 241 opgemerkte. En z. voor wormen ald.
247, voor dorst 253.
W. DE VRIES,
Noot van de Redactie. — Kl. Meded. n°. 96, 97, 98, op blz. 306, 310, 315
van bet vorige Deel (XXXVIII), t. a. pl. en in den Inhoud van dat Deel als van den
Heer P. LEKNDERTZ. Jr. vermeld, zijn van de hand van den Heer w. pk VRIES.
mmm
Joh. Bolte 75
ZUR SCHWANKLITERATUR DES 16. UND 17. JAHR-
HUNDERTS.
1. DAs ANTWERPENER CLUCHTBOEK VON 1576.
Vor vielen Jahren habe ich im 10. Bande dieser Zeitschrift,
S. 127 ein leider unvollständiges Exemplar der 1576 in Ant-
werpen bei Heyndrick Heyndricsen erschienenen Schwank-
sammlung beschrieben und für eine grosse Zahl der darin
enthaltenen 157 Erzählungen die Abstammung aus Bebels
lateinischen Facetien, aus Paulis Schimpf und Ernst und aus
Des Périers Nouvelles récréations nachgewiesen. Da das Büch-
lein in mehrfacher Beziehung Interesse erweekt und für einen
Neudruck empfohlen zu werden verdient, möchte ich auf zwei
seitdem aufgetauchte spätere Sammlungen in Kürze hinweisen,
die aus jenem geflossen sind und als Hilfsmittel zur Rekon-
struktion des defekten Exemplars dienen können. Die eine ist
eine 1578 bei demselben Verleger erschienene französische
Übersetzung von Antoine Tyron, über die A. L. Stiefel im
Archiv für neuere Sprachen 94, 129—147 mit gründlicher
Gelehrsamkeit gehandelt hat; die andere ist eine 1680 zu
Amsterdam gedruckte niederländische Ausgabe, die ich oben
in Bd. 13, 8 nach einem in Weimar befindlichen Exemplare
summarisch erwähnte.
eh hole zunächst eine Vergleichung dieses “Groot Klugt-
Boeck’ von 1680 mit dem Cluchtboeek von 1576 nach. Wir
finden die 157 Schwänke der Antwerpener Sammlung, die
oben Bd. 10, S. 129—137 verzeichnet wurden, in derselben
Reihenfolge und in demselben Wortlaute und gleichfalls ohne
Numerierung wieder; nur sind zwei Nummern (7 und 67)
ausgelassen, von denen die eine nachher auf S. 188 nachge-
tragen ist, und eine neue Nummer ist der ganzen Reihe vor-
angestellt :
76
Johannes Bolte
DN
la.p. 3. Van een Dorp-paep, die palm-sondagh niet en wist,
‚ende hoe de vasten in hun dorp maer een weecke
lanek duerde. — Abgedruckt in J. Freys Garten-
gesellschaft 1895 S. 171 Nr. IX; vgl. die Anmer-
kung zu Nr. 14. — Nach Poggio, Facetiae 1, 22
(1798) “Quadragesima extemporalis’.
Auf S. 134 folgen dann 39 Erzählungen, deren Überschriften
ich mit hinzugefügter Numerierung wiedergebe:
157.p. 184. Van Alexander Magnus ende den ezel-stouwer, dien
158. p.
Ii,
am
KOW DTS
TOP PP
135.
‚138.
hij wilde doen dooden, ende hoe hij ’t ontquam. —
Guicciardini, Hore di recreatione 1572 p. 352; vgl.
Pauli nr. 507.
Van een medecijn, die binnen Venetien een hop-
mans boelken vervolghde, om by te slapen, ende
hoe hem ’t selfde verginek. — Wickram, Roll-
wagenbüchlein nr. 111 (Werke ed. Bolte Bd. 3. 1903).
Van eenen barbier, die een boerinne een doorne
uyt den voet soude trecken. — Wickram nr. 102;
vgl. Frey, Gartengesellschaft nr. 60.
‚ Van een ruyter, die gijn hont oock int bedde leyde. —
Wiekram nr. 71.
. Vanden sot, die in een sack ghedragen wert. —
Wiekram nr. 105.
‚Van een kindt, dat in kinderspel een ander kindt
dooden. — Wieckram nr. 74.
‚Van een gravinne, die sonder daer af te vooren
gewaerschout te wesen, een jonck edelman troude.
— Wiekram nr. 75.
‚ Van eenen arme student, die uyten paradijs quam,
ende een rijcke boerinne, dien hy deerlijcken be-
droegh. — Wickram nr. 107; vgl. Frey nr. 61.
‚ Van een racts-heere, die kint droegh, ende is ghe-
noeghlijek om lesen. — Wickram nr. 4.
. Van twee boeren, die eenen abt schuldigh waren.
— Wieckram nr. 150.
‚Van eenen weert, die sijn gasten een gherechte
verkochte om een daelder. — Wiekram nr. 11.
‚Van twee lansknechten, die t'samen ter oorloghe
troeken. — Wickram nr. 14.
‚Van eenen avonturier binnen Venetien, die hem
hielt, als of hij doot geweest ware, daer mede
en en
170. p.
171. p.
172. p.
178. p.
174. p.
175. p.
176. p.
177. p.
178. p.
179. p.
180. p.
181. p.
182. p.
183. p.
186. p.
187. p.
168. p.
Zur Schwankliteratur des 46. und 17. Jahrhunderts
157.
158.
159.
160.
161.
163.
164.
167.
169.
172.
173.
176.
180.
182.
186.
187.
188.
17
hij sijn huys-heere betaelde. — Wickram nr. 23.
Van eenen voer-man, die de rechte strate niet
was inghereeden. — Wickram nr. 25.
Van eenen, die harinck te koop hadde ende alle
sijn gelt verdaen hadde. — Wickram nr. 27.
Van twee peerde-tuysschers, die hun peerden man-
gelden. — Wickram nr. 31.
Van eenen coopman, die van alle sijn leven gheen
langer ellen ghesien hadde. — Wickram nr. 33.
Vanden arbeyder, die hem gheliet, als of hij niet
spreeken en konde, en soo ontgaen heeft een groote
straffe. — Wickram pr. 35.
Hoe eenen man sijnen advocaet bedroegh met de
lesse, die hy hem geleert hadde. — Wickram nr. 36.
Van een lants-knecht, die met sijn wel springhen
een schoone maecht verloor ende dien nacht most
slapen neffens eenen verckensstal. — Wickram
nr. 40. |
Hoe dat een weerdt binnen Ingelandt met prac-
tijcke eenen gouden keten kreegh van eenen jongen
edelman. — Wickram nr. 54.
Van een boerinne ende s. Marten-avondts soete-
melek. — Wickram nr. 62.
Van een, die om veerthien batsen gramat-voghels
ghegeten hadde. — Wickram nr. 81.
Van eenen, die om een paer hantschoenen voor
een edelman inden helle wilde varen. — Wickram
nr. 82.
Hoe een loos geselle in Italien de Joden om groot
gelt brocht, dat sy hem ghewilligh gaven onver-
dient. — Wickram nr. 83.
Van eenen sot, die op een duyve-kot sat. — Wickram
nr. 109.
Van eenen groven sotten boer, die jonghe gansen
uytbroen wilde. — Abgedruckt in meiner Ausgabe
von Freys Gartengesellschaft S. 165 nr. III. —
Frey nr. 1.
Van eenen schoen-maker, die den boer den voet
wilde af-snijden. — Frey nr. 4.
Vande boeren van Garburgh, die eenen notenboom
woude doen drincken. — Frey nr. 12. |
Van eenen koek, die van zynen heere begeerden,
78 Johannes Bolte
dat hy van hem eenen ezel soude maken. — Frey
nr. 15. Vgl. Cluchtboeck 1576 nr. 67 (nach Pauli
363P).
189. p. 190. Van een edelman, die alte de schotelen, die op de
tafel waren, ter vensteren uyt wierp. — Frey nr. 66.
190. p. 191. Van drie nieuw-getroude, ende wat antwoorde zij
den eersten nacht hun bruydegoms gaven. — Des
Periers nr. 5; vgl. Looekmans, Lustige historien
1589 nr. 35.
191.p. 196. Van eenen Parisiaen nieuwelijex ghehuwet ende
van sijn huysvrouwe, die hem subtilijcken boeleerde
niet tegenstaende de goede wachte van hem ende
sijn voester Pernette. — Erinnert an die Cukasap-
tati, textus simplicior nr. 13 (übersetzt von R.
Schmidt 1894).
192. p. 201. Vanden boer ende sijnen ezel. — Vgl. Frey nr. 46.
193. p. 202. Van eenen Schotsman. (Gibt in Italien sein Reli-
gionsbekenntnis nicht an).
194. p. 202. Van een Christen capiteyn ende den Turck. (Der
Verräter von Rhodus wird geschunden).
195. p. 202. Vanden koningh van Vranekrijek, die na eenen
batallie reedt.
Auf S. 203—208 endlich folgen 17 kurze Witzreden ohne
Überschriften: 796. Ein Tor fragt nach Weisheit. — 197.
Coronel rühmt sich seines durchleuchtigen Hauses, durch das
die Sonne hindurchscheine. — 198. Eine Kammerjungfer ant-
wortet ihrer hoffärtigen Herrin. — 199. Das Ende des Reichen
ist die Hölle, — 200. Knecht missversteht den Arzt (heretijck
für etlijek, hvpoerijt für hydropijck). — 201. Einäugiger foppt
den Buekligen. — 202, Bauer mit einem mageren Pferde ant-
wortet dem Fopper. — 203. Törichter Knecht berichtet, sein
Herr solle sich vor ‘windigen Dingen’ hüten. — 204. Geprü-
gelter Page nennt den Edelmann Büttel. — 205. Knecht bringt
den scheltenden Herren zum Lachen. — 206. Kinderlosigkeit
ist ein glüekliches Unglück. — 207, Elisa soll die Spötter
strafen. — 208, Grossnasiger von zwei Bäurinnen verspottet. —
209. Grosse Nase und kleiner Bart. — 210. König und Narr
lassen einen Wind streichen. — 211. Ein Page desgleichen,
Zur Schwankliteratur des 16. und 17. Jahrhunderts 79
als der Fürst ihn schlägt. — 212. Bauer nach dem Wetter
gefragt.
Verschiedene Gründe sprechen dafür, dass diese Nr. 157—212
nicht sämtlich bereits in der Ausgabe von 1576 standen. Auf-
fällig ist es jedenfalls, dass Freys Gartengesellschaft, die in
dem späteren Drucke achtmal benutzt ist (nr. la. 183—189),
in der ersten Auflage gar nicht auftaucht. Leicht liesse sich
die Frage entscheiden, wenn die französische Übersetzung, für
die ich auf Stiefels lesenswerte Untersuchung verweise, genau
dem niederländischen Originale entspräche. Aber die von Brunet
(Manuel du libraire s. v. Tyron) angeführte erste Ausgabe des
‘Recueil de plusieurs plaisantes nouvelles, apophtegmes et re-
creations diuerses’ (Anvers, Henry Heyndriex 1578. 3 Bl,
173 S. 8°) lag Stiefel nicht vor, sondern der in München be-
findliche spätere Druck ‘Anvers, chez Martin Huyssens 1591?
(91 +5 Bl. 16°), welcher von der Zensur verstümmelt zu sein
scheint. Denn es fehlen hier aus dem Cluchtboeck 1576 die
nr. 15. 19. 71. 90. 94. 105. 125. 126. 128. 131. 152, 154 uud
von der im Groot Klugtboek 1680 vorliegenden Fortsetzung
die nr. la. 159. 165. 167—212. Danach darf mán auf Grund
der Übereinstimmung mit Tyrons Übersetzung unbedenklich
die nr. 157—166 für das Cluchtboek 1575 in Anspruch nehmen.
Die Betrachtung der benutzten Quellen aber zeigt, dass mit
183 ein neuer Abschnitt beginnt, der auf der vorher nicht
benutzten Gartengesellschaft Freys beruht, während die nr.
158—182 eine geschlossene Gruppe bilden, die auf Wickrams
Rollwagenbüchlein zurückgeht. Also standen wohl die Erzäh-
lungen bis 182 in der ersten Ausgabe.
Stiefel hat ferner wichtige Beiträge zur Ermittlung der
Vorlagen des Cluchtboecks geliefert, indem er namentlich die
Benutzung von Guicciardinis Hore di recreatione (1568; fran-
zösisch von Belleforest 1572) bei nr. 105—128. 144—149. 157
. und von Corrozets Propos mémorables des nobles et illustres
hommes (1576) bei nr. 100— 103. 137—142 feststellte. Durch
Tyrons Übersetzung aber hat das aus verschiedenen Quellen
80 Johannes Bolte
zusammengeflossene niederländische Volksbuch dann auf mehrere
französische Schwanksammlungen Einfluss ausgeübt.
2. DER NEDERLANDSCHE WEGHKORTER (1613).
Von dem oben Bd. 18, 85 erwähnten “Nederlandschen Wegh-
korter’, der mir damals nur in einem Drucke von 1734 vorlag,
finde ich in dem reichhaltigen Antiquariatskataloge “Populaire
Prozaschrijvers der 17. en 18. eeuw’ von Frederik Muller & Cie
(Amsterdam 1893) nr. 7 als erste Ausgabe einen 1623 bei
Harman Jansz. Muller in Amsterdam erschienenen Druck an-
geführt. 1895 aber zeigte mir Herr Professor Dr. A. Reiffer-
scheid in Greifswald eine um 10 Jahre ältere Ausgabe, ver-
mutlich dasselbe Exemplar, das 1912 in den Besitz von Herrn
A. Wesselski in Innsbruck überging. Da die späteren Drucke
mehrfach abweichen, gebe ich die vollständigen Titel aller
Erzählungen wieder.
Den Nederlant- | schen Wechcorter | Inhoudende verscheyden
Nieuwe ver- | tellinge, van verscheyde warachtige geschiede-
nisse | seer genoechelijck om lesen, eù dienstelijcke omme | in
plaetse van achterclap op Wagens ende | in Schuyten op den
wegen te ver- | tellen, tot verlustinge eù ver- | cortinge des
weeghs. | — Der Melancolyen verdrijver: Inhouden- | de vele
wonderlijcke eu seltsame geschiedenissen, eù | avontueren, seer
lustich om de Melancoleuse Gee- | sten te vermaken, ende hare
zware fantasien te | verdrijven. Wesende het tweede deel |
vanden Nederlandtschen | Wechecorter. | — Der jonghe Doch-
teren tijtcortinghe: Inhoudende | vele schoone lustighe, oock
treurighe, seltsame ende wonderlijcke | nieuwe geschiedenisse
ende vertellinghe. Noyt voor | deze reyse in den Nederlantschen
druck ghe- | sien: Wesende het derde deel. | [] | t° AMSTEL-
REDAM. | Gedruct voor Cornelis Lodewijcxsz vande Plas- | se,
Boeck- vercooper woonende by de Beurse, 1613. | 5 +6 +8
Bogen 8°,
1. vertellinghe. Van eenen man, die welcke reysende met
een bousget met ghelde vander Gouwe naer Dordrecht, met
eenen schipper alleene in die schuyte by hem ghehuerdt zijnde,
Zur Schwankliteratur des 46. und 17. Jahrhunderts 81
droncken zijnde inde schuyte ginc liggen slapen, ende hoe hem
den schipper wilde vermoorden, t’ welck noch al ten besten
verginck. Een goede waerschouwinghe voor die coopluyden.
Bl. Aja.
2. Hoe onlanghs een man, gelogeert zijnde inde stadt van
IJsselsteyn inden Eenhoren, zijn weerdinne bedrooch ende door
gine sonder haer te betalen, daer hy nochtans wel veerthien
daghen of langver t‘huys hadde gheleghen. Bl. À ij b.
3. Van eenen deurwaerder, de welcke willende eenen boer
excuteren, van hem seer wert gheslaghen, ende wat list den
boer ghebruyckte, om te ontgaen die boeten ende straffinghe,
daer in hij was vervallen. Bl. À va.
4, Van een capiteyns-schrijver, die welck een deel gelts
ontfangen hebbende, sijnen waerdt daer hy was ghelogeert,
zijn bousget met gelde dede opsluyten ende daer nae eyschende,
sijn bousget wert hem vande weert gelangt, dan t’ gheldt was
daer meest uyt, ende die weerdt en wist nergens min af dan
van t’ gelt, ende hoe die schrijver weder aen sijn gheldt quam.
Bl. A 6 b.
5. Van een ontfanghers oft rentmeesters clerck, die welcke
zijn meester wel 35.duysent gulden ghestolen hadde, int vluch-
ten vervolcht en achterhaelt wert, ende hoe hijt noch ontquam
met practijcke. Bl. Bij a.
6. Met wat pracktijck dat een rabbaut binnen Vytrecht een
papen beurse met gelt creech, wiens goet hy hadde t’huys
ghedraghen. Bl. B v b.
7. Van een boer ende quacksalver, ende hoe den boer,
meynde den quack-salver te bedriegen, zijn selven bedrooch.
Bl B6a.
Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 6
89 Johannes Bolte
8. Van die cleynmoedicheyt, vroomheydt ende ghetrouheyt
eender dienst-maecht, welcke alleen bewarende haers meesters
huysinghe, als hy met allen zijn huysghesin van huys was,
eenen dief, heymelijcken in huys ghecomen zijnde, uyt streeck.
Bl. B8a.
9, Van eenen dief, die welcke by scboonen daghe in eens
schouten huysinge geweest zijnde, ende een deel cleederen,
die hy ghestolen had, onder zijn armen wech dragende, gemoet
den schoutet int uytgaen, ende met wat liste hy ontquam.
Een belachelijcke vertellinghe. Bl. C ij a.
10. Van eenen jongelinck van Delft, die welcke, in Spaen-
gien sieck wesende ende sorgende te sterven, liet hy zijn
moeder weten, dat hy doot was. Bl. C rij b.
11. Van eenen boer uyt den dorpe van Abcoude, die zijn
wijff nagelde door haer oore aen een post van een camerdeure
in zijn huysinghe ende ginek ter stont daer naer zijn huys
vercoopen met alle, dat daer aerdt ende naghel vast inne was.
Bl. C ij b.
12. Een moninck vande predieker oorden predickte opten
stoel, datter geen grooter sonde sijn en moechte, dan dat een
man zijn wijf sloeghe, ende hoe dat hy zijn voorstel des ande-
ren daechs veranderde. Bl. C 6 a.
13. Hoe men een vrouwe, die weleke bewarende die ziecken
in eens rijeckemans huyse, daer het vande Peste uytstorf be-
halven den man, meynde den man te vergheven, t'welck hy
ghewaer wert, ende hoe dat sy ghevanghen wert metten strick,
die sy voor een ander bereyt hadde. Bl, C 7 a.
1£. Van de getrouheyt van eenen hont, die welcke een
moort uyt brochte, die langhe verborghen hadde gheweest,
gheschiedt in Ilenegouwe. Bl. C8a.
Zur Schwankliteratur des 416. und 17. Jahrhunderts 83
15. Wat stricken dat dry cooplieden met haren dienaer al
geleydt waren, om haer te vermoorden in een herberge bin-
nen Napels, ende hoe zijt ontquamen. Bl. Djb.
16. Van een edelman, de welcke eerst zijn huysvrou doot
ghesteken hadde, en sich zelve mede dootgesteken heeft, on-
lanckx geschiet buyten Leyen inden dorpe van Coudekercken
opt huys t'Poel geest. Bl. D va.
17. Van eenen decker, die welcke vallende van een huy-
singhe eenen straetmaker die straten maeckende doot viel. Bl.
D6b. — Erinnert an das Urteil des Schemjäka (Benfey, Pan-
tschatantra 1, 394. R. Köbler, KI. Schriften 2, 578. Chauvin,
Bibliographie arabe 8, 203).
18. Hoe een Jacobijner moninck met een misdadige als
biecht-vader wtreet, daer hy ghehangen soude werden, ende
vande antwoorde, die hem die misdadige gaf op zijn seggen,
dat hy soo geluckige bedevaert of pelgrimagie doen soude.
Bl. D7b.
19, Een man aenghenomen hebbende een ey in te slicken,
so gebeurdent, dat t'zelve in zijn kele bleef steken ende daer
stickte ende doodt bleef. Bl. D8 b.
20. Een ghedenckweerdighe sake van een man van Amster-
dam, die door het borghen van een rijek coopman, soo hy
meynde, bedrooghen werdt, want den selven corts daer na
banckerot was; dies hy bynae al zijn have ende goet verloor,
aengesien hy niet en begeerde betaelt te werden mettet onrecht
middel, datmen hem presenteerden. Bl. Eja.
21. Van eenen weert, die welcke zijn goet vertuyst heb-
bende zijn vrouwe vermoort heeft ende hem zelven ooek doot
ghesteken heeft. Bl Eijb. — Nach Wickram, Rollwagen-
büchlin Nr. 55 (Werke 3, 75 ed. Bolte) schon im Wegekörter
1592 nr. 22 (Nd. Jahrbuch 29, 135).
_ 84 Johannes Bolte
22. Van een kindt, het welcke kindtlijcker wijs een ander
kindt ombrengt. Bl. Eiiijb. — Nach Wickram, Rollwagen-
büchlein Nr. 74 im Wegekörter 1592 nr. 14.
23. Van eenen dief, die hem selven melde, het welcke
gheschiet is in Engelandt. Bl. E va.
24. Van eenen waerseggher in Engheland, hoe dat hy be-
droghen wert. Bl. E 6a.
25. Van eenen canoninck, die al zijn cost Tiet staen met
zijn silverwerck ende liep wech met zijnen gast. Bl. E6b.
{ Der Melanco- | lyen verdrijver, | Inhoudende veel wonder-
lieke ende | seltsame gheschiedenissen, ende avontueren, seer
lu- | stich om de Melancoleuse gheesten te vermaken, | ef haer
zwaer fantasijen te verdrijven, voor- | maels noydt in de Neder-
duytsche | sprake in Druck en is | ghesien. | Om dat sommighe
Melancoleuse Gee- | sten zouden hebben eenighe vermakelijck-
heden, | hebbe ick dese lustige Vertellingen by een ghesteldt, |
daer onder oock eenige droevige vermengt zijn, so | ick mercke
datse u aenghenaem zijn, so suldy mo- | gen veroorsaecken dat
iek u corts meer dier- | gelijcke sal toeschicken, inden wel-
cken | ghy geen oneerlijcke proposten | en gult vinden. | £\ |
Wesende het tweede deel vanden | Nederlantschen Wechcor-
ter. | 6 Bogen 8°.
Bl. F8&a. Besluyt.
Zijn u aenghenaem dese secreten,
Die ghy tot waerschouwingh hier siet licht,
En begheert ghy meer dierghelijcke te weten,
Coopt dese haest wech, die ie u nu heb toegedicht,
Soo sult ghy het derde deel oock haest zijn toeghericht…
Finis.
1, Van eenen econine in Africa, de welcke besliep eens
hertogen wijf, als hy den hertoge in:zijnen dienste aenden
conine van Portugacl in ambassaetschap ghesonden hadde,
ende hoe dat hy daer nae den hertoge int wederkeeren door
Zur Schwankliteratur des 16. und 47. Jahrhunderts 85
verradery op de zee dede ombrengen, d'welck die hertoginne
verstaende van druck sterf, hoe desen coninck door zijn on-
trouwe ende valsheyt gevangen, gestraft ende om t'lijf ende
leven quam. Dat is een schoon vertellinge; waer inne men
sien can‚ dat de boosheydt nemmermeer onghestraft en blijft,
ende hoe heymelijck die moorderije gheschiet, dat sy int lest
al int openbaer comt. Bl. A iija. — Val. Schumann, Nacht-
büchlein (1559; Neudruck von Bolte 1893) Nr. 23.
2. Een deerlijcke vertellinghe van eenen coninck in Silicia,
de welcke van eenighe van zijne raden ende heeren schande-
liek ende verradelijek sonder oorsaecke wert omgebrocht, ende
hoe de selve daer na gestraft werden. Een goet exempel,
waer wt men sien can,‚ dat groote staet periceuleus is ende
dat coningen ende princen soo wel alderley periculen onder-
worpen zijn als die ghemeene lieden, oock dat die boosheyt
int lest al gestraft wert ende dat de boose meest al een on-
geluckich eynde hebben. Bl. Bija. — Val. Schumann, Nacht-
büchlein Nr. 39.
3. Van een boer in Dooringherlandt by Erffurt ende seven
ezelen, een vluchtige ende seltsame vertellinghe warachtich
gheschiedt, waerinne de simpelheydt van sommighe persoonen
ghemerckt was. Bl, B6a. — Schumann, Nachtbüchlein Nr. 24.
4. Een aerdich bedroch, daer een dienstmaecht onlancx een
oudt grijs treffelijck man van aensien mede wtstreeck ende
bedrooch, gheschiet tot Rotterdam in Hollant, waer inne der
vrouwen cloeckheyt te sien is. Bl. B7 b.
5. Een seer schoone historie van eenen ridder uyt het
coninckrijck van Napels ende eens coninckx dochter van Thunis,
twee amoreuse ende lief hebbende, daerinne men sien can,
wat die wereltsche ende tijtliijcke liefde al met brengt: te
weten vreucht, vrientlijckheyt, schimp, lust, deucht ende goede
86 Johannes Bolte
seden, oock ter contrarie dat meest geschiedt, daerom men
de selve behoort te verlaten ende het eewighe lief te hebben,
ancxt, noot, ghevaerlijcheyt, treuren, twist, leyt, onlust, groot
verdriet ende int leste meest een ongheluckich eynde. Bl. Cija.
— Schumann, Nachtbüchlein Nr. 49.
6. Van twee ghebroeders inden coninerijcke van groot Indien,
de welcke beyde beminden des graven dochter van Alferte,
sonder dat deen van de liefde des anderen wiste, ende hoe
dat den eenen broeder dese dochter toegeseyt wert vanden
grave, haren vader, ende den anderen broeder wert de selve
dochter toegeseyt vande graefvinne, haer moeder, ende haeren
broeder, ende wat hier uyt al gevolcht is; een seer schoone
lustighe vertellinghe. Bl. Dij b.
7. Hoe heer Willem ridder van Ronsiglone gheeft zijn wijf
te eten een anders ridders herte, die sy boven alle mannen
ter wereldt lief hadde, ghenaemt heer Willem Guardastagno,
d'welek als die vrouwe verstaen hadde, haer selven tot een
venster uyt werp ende alsoo haer zelven de doot oock aen
dede. Ghetogen uyt Boccatius vanden ghene, die noch in
nederduytsch niet en zijn ghesien, bewijsen, dat een quaet
dinek noch een arger met brengt ende dat het overspel selden
onghestraft blijft. Bl. Eiij a. — Boccaccio, Decameron 4, nr. 9.
8. Hoe een seer jalours man in eens priesters gestalte zijns
wijfs biechte hoorden, die hem te verstaen gaf, hoe dat sy
eenen paep lief hadde, die alle nacht by haer quam slapen,
ende dewijl desen jaloursen man omtrent die deure lach en
wachten, wanneer haer boel ofte lief comen soude, soo dede
sy haer lief boven door het dack inne comen ende hadde met
hem haer vreuchde. Bl, E 5 b. — Boccaccio, Decameron 7, nr. 5.
9. Van een wonderbaerlijcke daet Silercie, eender hofjonck-
vrouwen der econinginne Cleofila, daer deur sy haer vrouwe
verloste uyt de handen van des coninex Breon wt Russen
kk Mnl er ne RE A ef
en en
Zur Schwankliteratur des 16. und 17. Jahrhunderts 87
broeders Sone; wesende een merckelijck exempel van ghetrou-
wicheydt. Bl, F ija.
10, Van een gravinne, de welcke aen eenen jonghen edel-
man Siegheven [wert], sonder daer af van te voren te weten.
Bl Fiija, — Wickram, Rollwagenbüchlein nr. 75. Auch im
Groot Klugt-boeek 1680 S. 142.
En an een avonturier tot Venegien, die hem hielt, ghelijck
ee hen hadde gheweest, daer met hy vry quam van zijn
si Ù 8 te betalen. BlF 5b. — Nach Wiekram, Rollwagen-
A nr. 23, Auch im Groot Klugt-boeck 1680 S, 154.
12, N
Een boer meynende een criijjschman te bedriegen, maer
a telver bedroghen. Bl. F 6 b. — Nach Wickram, Rollwagen-
üchlein nr. 43
Ïë.
Pijn Eenen coopman, die noyt soo lange ellen en hadde
Auch in LF 7 b.— Nach Wiekram, Rollwagenbüchlein nr. 33.
ne Groot Klugtboeck 1680 S. 160.
De .
Ro de ge Doch- | ters tijdtcortinghe. | Inhoudende vele
nieuwe | Ustighe, oock | treurighe, seltsame ende wonderlijcke
mael A CSchiedenisse ende vertellinghe. | Nu ten tweede-
Jonghe | De Sien ende verbetert. | Vertaelt tot Recreatie vande
elek voor Ochters. | T' Boexken totten Cooper. | Ick waerschou
lot Amst der minnen treken,... [7 Verse]. (j | Ghedruckt
elredam, bij Barent | Otsz. Boeckdrucker, woonende
® oude | Regeliers Poort, inde nieuwe Druckerij 1613.
2 eine „or 8 Bogen 8°. — Bl, 1 b Reime “toten bespotters’,
Micht unterzeichnete Vorrede in Prosa, 91 b Register.
En vi imeso bemint Geneura, die hem hat ende bemindt
det A „ vande welcke sy weder bemindt wordt. Polinesso
by ie sien ende ghelooven (hoe wel qualijk) dat hy
&Ura slaept. Ariodant werpt sich selven van onverdul-
Ie
Tt inde zee. Lurcain, de broeder van Ariodant, beschul-
88 Johannes Bolte
dicht Geneura van hoererye. Sy wort ten viere verwesen, maer
wert wonderbaerlijck verlost. Bl. 8a. — AÁriost, Orlando furioso
e. 5. J. d'Espinaud, Les amours de Genievre et d'Ariodant
(Lyon 1601). Wickrams Werke 8, 338.
2. Gabrina bemindt Philandte, die haer oncuysheydt haet
en versmaedt. Sy claecht haer man, dat hy haer vercracht
heeft; die doet hem in een toorn ghevangen setten. Sy doet
haer man door hem onbrengen buyten sijn weten, doch vlucht
met haer in ziin vaders huys, daer brenght sy hem om met
een medecijn ende oock de vader van Philandre. Eyndelijk is
sy naer haer verdienste levendich aen een stake verbrant. Bl. 9a.
3. Alcestes, een baroen uyt Trachten, bemindt Lidia, die
dochter vanden conince Noradin, coninc van Lidien. Hy doet
om haer veel vrome feyten van wapenen; sy werdt hem ten
houwelijek gheweygert. Dies hy haers vaders vyant wert ende
brengt hem en haer in groote noot; maer sy door schoone
woorden hem bedriegende, comt weder in haer rije ende doet
hem daer na van liefden sterven; eyndelijck wert sij met haer
vader uyt haer rije gestooten, ende sterven int ghevanckenis
ellendichlijck. Bl. 12a.
{. Sinata ende Sinori beminnen Camna. Sinata trout haer,
Sinori brengt hem om hals. Hij heyscht haer ten houwelijck;
sy consenteert dat, met die meeninghe, om haer mans doot te
wreken, gelijckse ooek doet, want sy hem ende haer selven
vergheeft. Bl. 14a. — Ariost, Orlando furioso 37, 44 nach
Plutarch, Amator. 22. Anderson, Philologus 68, 539.
5. Paganin munnich voert wech de huysvrou van Richart
van Kinsie, de welcke vernomen hebbende, waer sy is, maeckt
kennis met Paganin, haer wederom eyschende van hem. Hy
Is te vreden, soo sy wil. Sy wil niet. Dies Richart van hertseer
sterft, Paganin trout haer naer Richarts doot tot een huys-
vrouwe. Bl. 16a. — Boccaccio, Decameron 2, nr. 10.
Zur Schwankliteratur des 416. und 17. Jahrhunderts 89
6. Reynaert van Ast, berooft sijnde, comt naeckt aen Willems-
foort, daer hy van een weduwe geherbercht ende ingelaten
wert, ende sijn schade verhaelt ende sijn goederen wederom
ghecregen hebbende, is gesont weder t’ huys gecomen. Bl. 18b. —
Boccaccio, Decameron 2, nr. 2.
7. Olimpia, des hertoghen dochter van Wallia, bemint Landen,
koninck van Nortweghen; sy wort bemindt van den prince
van Yrlant, die sy haet. Hy brengt haer vader ende broeder
om hals ende neemt Liaandijn gevanghen. Sy, ghevlucht zijnde
door middel van een ridder, verlost Landijn met die doot van
haer vyanden. Landijn troudt haer, die haer daer na trou-
looselijek in een eylandt verlaet. Sy wordt genomen, om haer
een zeemonster op te offeren, maer door een ridder verlost
zijnde, werdt Landyn door den coninek van Hiberniens volck
om sijn trouloose meyneedicheyt omghebracht, die haer daer
na tot sijn huys-vrouwe neemt. Bl. 21a.
é. Paulo Malatesta, door onordentlijcke boose liefde ver-
wonnen sijnde, slaept bij zijns broeders huys-vrouwe, de welcke
t'selfde vernemende seer ghestoordt is, die haer beyde naect
bij den anderen op een beede vindende met eenen slach haer
beyder hoofden afsloech. Bl. 24 b.
9. Meester Symon, medecyn tot Florencen, gheeft door be-
geerte van Bruyn, Buffelmacho ende Nello schilders te ver-
staen aen Calandryn, dat hy kint draecht, de welcke gevende
gelt ende capoenen wort sonder baren genesen. Bl. 27a, —
Boccaccio, Decameron 8, nr. 9.
10. Salvagio heeft dry sonen; de oudtste gaet nae Roomen,
troudt de weduwe van eenen lakencooper, die hy qualijck
tracteert. Syn broeders comen, om hem te besoecken. Sy ver-
bercht die voor haer man in een verckenschor, daer sy van
stanck sterven ende smooren, ende werden alsoo doot synde
inden Tyber geworpen, desgelijck oock den anderen, die leven-
90 Johannes Bolte
dich ware. Bl. 28 b. — Straparola, Notti piacevoli 5, nr. 3.
Vgl. Pillet, Das Fableau von den trois bossus ménestrels 1901
S. 39; auch J. Frey, Gartengesellschaft ed. Bolte 1896 S. 281
zu V. Schumann nr. 19b und Chauvin, Bibliographie arabe 8, 72.
11. Camilla bedriecht onder t’dexel van biechte en suyver
conscientie een religieus, daer door sy verblyt synde op Octavio
soo veel weet te practiseren, dat de religieus haer buyten syn
weten middel gaf, om by haer te slapen. Bl. 3la. — Boc-
caccio, Deeameron 3, nr. 3.
12. Alsina bemint Partinopco; hy wil naer haer niet hooren,
maer syn huysvrouwe getrou blijven. Door d’ ingeven van
Alsina besoect hy syns wyfs getrouheyt, die hy in faute vint.
Dies hy haer verliest, waer deur hy syn leven in droefheyt
voleynt. Bl. 34b.
13. Trufaldijn bemint Roosemonde, die hem haedt ende is
verlieft op Polinde, die haer oock hertelijek bemindt. Trufaldijn
erijeht door middel van Polinde, hoe wel sonder sijn weten,
Roosemonde in sijn gheweldt, ende haer beyden met oock
haer broeder Horrisel ommebrengende, wert daer naer ooc
van Agrican aen een peerts steerte ghebonden ende alsoo
ghedoodt. Bl. 36a.
14. Cinthia bemindt Dellio ende haer Laselva, die haer
bemint. Dellio houwelijct aen Angelica, die hem een costec-
lieken rine geeft, de welcke Cinthia van hem begeert, maer
wert geweygert. Daer deur sy haer liefde in een rasende
gramschap verandert ende soect hem deur Laselva om hals te
brenghen, d’ welek hy haer belooft, ende tot litteecken soude
hy haer brenghen den ringhe van Angelica; dan Laselva geeft
het Dellio te kennen; die hem den ringe gheeft. Hij verclaert
aen Cinthia, dat hy Dellio omghebracht heeft, ende wert door
toedoen van Cinthia gevangen ende ter doot veroordeelt, dan
ae ng oe
Zur Schwankliteratur des 46. und 17. Jahrhunderts MM
werd door Dellio verlost. Bl. 38 b. — Vgl. Bandello, Novelle
1, nr. 4 und die englischen Schauspiele The dutch courtesan
von Marston und A cure for a euckold von Webster (Jahrbuch
der dt. Shakespeare-Gesellschaft 33, 103. 34, 40).
15. Caltan doorsteect binnen Roomen een Guibellins edel-
man ende vlucht tot Milanen, daer hy verlieft op een weduwe,
ghenaemt Hippolita, die hy heymelicken trout, wert daer nae
grooteliek vervolcht om den doodtslach. Hy valt door raedt
van Hippolita den keyser te voedt ende crijght ghenade, maer
vergheet voorts Hippolita, de welcke den keyser oock te voet
vallende, over Caltan claecht. Eyntlick door bevel des keysers
trouwen malcanderen ende leven vredelick t'samen. Bl. 43 b.
16. Diego bemint Catulle; hy wert van haer met geliijcke
liefde bemint, maer door ongeluck vande Mooren ghevangen
sijnde, verliefde op hem Mandoque, des coninex Arcadius
dochter. Catulle vercoopt alle haer baggen ende juweelen ende
treet in mans cleederen, om hem te rantsoenen, maer wert
gevangen van de Mooren ende te coop gebracht. Diego coopt
haer om t'gelt, dat Mandoque hem gaf, daer deur hy in twist
gheraeckt met eenen Moor, die hy doorsteect, ende wert met
Catulle ghevangen ende ter doot verordeelt, maer wert door
Mandoque verlost ende vry ghemaeckt. Bl. 47 a.
1). Nicolaes Trinitie verlieft op de huysvrouwe vanden
capiteyn van Nocera; die t'selfde merckende hem ende syn
broeder ombrengt inet grooter wreetheyt ende syn huysvrou
van boven ter veynsteren uyt eenen toorn smeet, maer wert
van Coenrat Trinitie straffelijck gewroken, ende hy met alle
syn medehulpers wreedelicken ghestraft. Bl. 49 b.
18. Pauwels Jordaen Vrsijn doet sijn huys-vrouwe, des her-
toghen van Florencen suster, van hem, haer beschuldigende
van overspel. Sy sterft; hy werdt verlieft op een Romeyns
edelmans huys-vrouwe. IIy doet haer man ombrengen met
92 Johannes Bolte
haer consent; hy trout haer. Daer na werdt hy vergeven, sy
wert vermoort met haer twee broeders; die haer vermoorden,
werden door de justitie oock omghebracht. Bl. 57 a.
Die drei Teile des Buches rühren schwerlich von demselben
Verfasser her. Am originellsten erscheint der erste, der haupt-
sächlich Geschichten aus den Niederlanden enthält, seinen
Titel jedoch vermutlich dem niederdeutschen Wegekörter (1592)
verdankt. Aus diesem sind auch zwei Stücke (nr. 21. 22) ent-
lehnt, die ursprünglich von dem Elsässer Jörg Wickram her-
stammen. Der zweite und dritte Teil schöpfen aus deutschen
und italienischen Novellisten. Von den 13 Nummern des
Melancolyen-Verdryvers sind zwei aus Boccaccio, vier aus
Wiekram und ebensoviele aus Valentin Schumann übertragen.
Der jonge dochters tijdtcortinghe, von der Kalff einen Druck
von 1592 und Worp (Noord en Zuid 20, 390) einen von 1591
kennt, beruht wohl ganz auf italienischen Vorbildern : Boc-
caccio (nr. 5. 6. 9. 11), Ariost (1. 4), Straparola (10) und noch
zu ermittelnden.
Spätere Ausgaben erschienen zu Amsterdam 1623, ebd. by
Broer Jansz. 1641 (F. Muller, Katalog 1893 nr. 8), ebd. 1661
(Graesse, Trésor 6, 2, 428. Katalog von Kerler in Ulm 245,
nr. 2368), ebd. bij de Erve van de Wed. G. de Groot 1729
(F. Muller nr. 9), ebd. 1734 (Leiden), ebd. by Joannes Kanne-
wet 1770 (Berlin Privatbesitz). Hier sind mehrfach Geschich-
ten fortgelassen und neue eingeschoben. Die Ausgabe 1734
schaltet im 1. Teile hinter nr. 3 die Erzählung von der Maus
in der Schüssel (R. Köhler, Kl. Schriften 3, 13. Bolte-Polivka,
Anmerkungen zu Grimms Märchen 3, 543) ein, ersetzt im 2.
Teile nr. 12-13 durch Boccaccios Novelle Dec. 9 nr. 3 und
streicht im 3. Teile nr. 9—12 und 17, so dass nur 13 Ge-
schichten stehn bleiben.
Zur Schwankliteratur des 16. und 17. Jahrhunderts 93
3. WEITERE SCHWANKBÜCHER.
Zu den oben 13, 1 erwähnten fünf Drucken von Dirk Coorn-
herts Übersetzung des Decameron vermag ich jetzt noch einen
sechsten hinzuzufügen, der in den Bibliotheken zu Göttingen
und München vorhanden ist: T'Amstelredam, By Pieter de
Kater 1612. 4°. Den von 1607 besitzt die Breslauer Univer-
sitätsbibliothek. 1605 gab G. H. van Breughel De Tweede
Vijftigh Lustige Historien ofte Nieuwicheden Johannis Boc-
catiì heraus.
Von der Novellensammlung des Franz Loockmans, die ich
oben 13, 2 nach einem Drucke von 1589 beschrieb, besitzt
die Göttinger Bibliothek eine andre Ausgabe: T'Hantwerpen, by
Hieronymus Verdussen o. J. 4°. — Zu den Quellennachweisen
lieferte der gelehrte A. L. Stiefel im Archiv für neuere Spra-
chen 94, 147 einen dankenswerten Nachtrag. Nr. 41 ist über-
setzt aus Timoneda, Sobremesa y alivio de caminantes 1576 2,
nr. 45; Nr. 43 ebendaher 2, nr. 47 (Novelistas anteriores á
Cervantes 1846 S. 173), Nr. 44 entstammt dem Heptameron
der Margarete von Navarra nr. 62, Nr. 65 derselben Samm-
lung nr. 65, Nr. 66 den Cuentos des Juan Aragones, die
Timonedas eben genanntem Werke (1846 S. 168) angehängt
sind, nr. 8. Über die Verbreitung dieses letzten Schwankes,
der oben 13, 15 abgedruckt wurde, vgl. Montanus, Schwank-
bücher 1899 S. 649 und Bolte-Polivka, Anmerkungen zu Grimms
Märchen 2, 361. — Die 7. Novelle ist vermutlich von Cats
1637 für eine Erzählung im 2. Teile seines “Trouringh’ (1658
S. 77 Onlust midden in de lust plotselick verweckt) benutzt
worden, wenn auch Worp (Noord en Zuid 20, 49) diese direkt
auf Ser Giovanni zurückführen möchte. Auch die 50. Novelle
kehrt bei Cats S. 185 wieder; die von Worp S. 64 vermutete
italienische Urquelle ist Masuccios Novellino nr. 25.
Zu Bd. 13, 87 nr. 1 notiere ich eine in der Dresdener
Bibliothek befindliche Ausgabe: St. Niklaes-Gift. t' Amsterdam
1644, — Vgl. Fred. Muller & Cie, Katalog 1893 nr. 356.
_
94 Johannes Bolte
Ebenda nr. 2: De (Geest van Jan Tamboer. t Amsterdam,
by d'Erve van der Putte en B. Boekhout 1778. 12°. — Te
Amsteldam, by S. en W. Koene 1795. 8°. (Fred. Muller & Cie,
Katalog 1893 nr. 364—365). — Jan Tamboer war der Schau-
spielername von Jan P. Meerhuysen (geb. 1618, gest. 1667 —
68), über den Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de Geschiede-
nis van het nederl. Tooneel 1915 S. 92 Nachricht gibt nebst
seinem Bildnis.
Zu Bd. 13, 88 nr. 3 machte mich Herr Dr. A. J. Barnouw
in Amsterdam freundlichst auf folgenden in seinem Besitze
befindlichen älteren Druck aufmerksam :
TT Leven en Bedrijf | Van | Clement | Marot. | Uit | Het
Fransch in het Neder- | duyts vertaalt | Door | Jan Soet. |
Dezen Laatsten Druk meer als een der- | den vermeerdet. | \_, |
Tot Dordrecht, || Voor Abraham Andriessz. Boek-verkooper, |
wonende by't Stadt-huys, in't | Schrijf-boek, 1655. | 2 Bl. +
164 S. 12.
Aus dieser Ausgabe erfahren wir, dass der Amsterdamer
Schauspieler Jun Soet oder Zoet, über den Kossmann, Nieuwe
Bijdragen 1915 S. 98 Nachrichten beibringt, das Sch wank-
büchlein zusammengestellt hat. Wenn er dabei verbreitete
Anekdoten auf den französischen Dichter Clement Marot über-
trug, so hat ihn, wie Barnouw oben 20, 292 f. ansprechend
vermutete, der “clemente Marten’ in dem von ihm benutzten
Buche ‘De gaven van den milden St. Marten’ dazu verleitot.
Vgl. auch Kalff, Geschiedenis der nederlandsche Letterkunde 5,
46. 65. — Weitere Ausgaben sind in Fred. Mullers Katalog
1893 nr. 437 —440 verzeichnet: t'Amsterdam, by Abraham de
Wees 1660. 12°. — Te Amsterdam, bij Izaak van der Putte
(um 1725). 12°. — Te Amsterdam, bij de Erven de Wed.
Jacobus van Egmont. o. J. 12°, — Te Amsterdam, by B. Koene.
o. J. 12°, — Eine isliündische Übersetzung bei Ward, Catalogue of
romances in the British Museum 1, 858 (Addit, ms. 11157, Bl.
207: Clement Marot and the merchants in Venice. 18. Jahrh.).
Zu Bd. 13, 90 nr. 6 verdanke ich wiederum dem oft er wähn-
ten Kataloge von Fred. Muller 1893 nr. 354 den Nachweis
Zur Schwankliteratur des 16. und 17. Jahrhunderts 95
einer älteren Auflage: Den Nieuwe Vaakverdrijver, of Needer-
landze Verteller. t'Amsteldam, gedrukt by Tymen Houthaak,
voor Gerrit van Goedesberg 1651. 12°, — Ein ganz andres
Werk aber ist:
Den Vaeckverdryver van de swaermoedighe Gheesten. Ver-
tellende vermakelijcke Kluchtjens. Om het ghemoet te ver-
lusten ende den vaeck uyt de ooghen houden. Ghedruckt
Haerlem by Adriaen Rooman, voor Jan Evertsz. Kloppen-
burgh Boeckverkooper tot Amsterdam 1620. 8°.
Zu Bd. 13, 91 nr. 9: Het wonderlyek en niet min kluchtig
Leven van Kleyn Kobisje. t' Amsterdam, by Jacobus Bouman
1700. 12°. (Fred. Muller 1898 nr. 753).
Endlich sei hier noch eine bisher nicht erwähnte Schwank-
sammlung augeführt :
13) De Klugtige | TYD-VERDRYVER | Waar in | De alder-
aardigste vermaaklijk- | heden van verscheide Schrijvers |
t'zaam gezet zijn. | Bestaande in boertige Bedrijven, aardige |
Vragen, vermaakelijcke Antwoorden, en | treflijke Zin-spreu-
ken. | TWEEDE DRUK | Verbetert met ontrent Hondert uit-
nemende | En noit in Neerlands gedrukte Iokkernijen. | 1] |
t'UTRECHT, | Uyt de Boek-winkel van Simon de Vries. |
Anno M.DC.LIII. | 236 S. 12°. (Berlin Privatbesitz).
Da auf S. 222 und 232 zwei Gedichte ‘Parys trou-geval’
und ‘Gebroken en gebonden trou’, door S. D. V. gerijmt,
erscheinen, ist vielleicht das ganze Buch durch den Amster-
damer Buchhändler Simon de Vries zusammengestellt. Auf
S. 205— 216 steht das Singspiel ‘Pekelharing in de Kist von
Izaac Vos (s. Bolte, Singspiele der englischen Komödianten
1893 S. 19. 63), und auf S. 15 wird Abraham Hosemanns
Verus amor coniugalis zitiert; sonst fehlen Autornamen und
selbst Überschriften der Prosaerzählungen. Der Inhalt ist
recht bunt. So gehen das Mittagessen im Hofe (S. 46) und
der Bauer, dessen Esel klüger als der Pfaffe ist (S. 135), auf
Bebels Facetien zurück; vgl. Bolte zu Freys Gartengesellschaft
nr. 66 und 35. Das Fischessen mit Bibelsprüchen (S. 39) ist
z. B. aus Loockmans nr. 66 bekannt. Der unvorteilhafte Tausch-
handel (S. 42) bietet ein Seitenstück zu dem Grimmschen
9% Johannes Bolte, Zur Schwankliteratur u. s. w.
Märchen nr. 83 ‘Hans im Glück’. Bis zur Unkenntlichkeit
verkürzt ist die Klage des kranken Kardinals, der in die Hölle
keinen Vikar an seiner Stelle schicken kann (S. 32), aus Wick-
rams Rollwagenbüchlein nr. 82. Beachtenswert ist die breite
novellenartige Ausführung andrer Stoffe: S. 107 der von den
Räubern zu gemeinsamen Gebet genötigte Abt (H. Sachs,
Fabeln 4, 104 nr. 305), S. 117 der gestriegelte Buhler (V. Schu-
mann, Nachtbüchlein 1893 S. 412. Frey, Gartengesellschaft
1896 S. 287), S. 96 der geäffte Fhemann, der nachts heim-
kehrend sein Haus in eine Schenke verwandelt findet, ein
Motiv, das der oben genannte Amsterdamer Schauspieler Izaak
Vos 1650 in seiner ‘Klucht van Robbert Leverworst’ ver-
arbeitet hat, das aber auch anderwärts verbreitet ist (Liebrecht,
Zur Volkskunde 1879 S. 52. 133. Bolte-Seelmann, Nieder-
deutsche Schauspiele 1895 S. *34. Rua, Novelle del Mambriano
1888 p. 102. 107. 111; aus dem Klugtigen Tijdverdryver
schöpft Philander, Kurzweiliger Zeitvertreiber 1702 nr. 562,
vgl. Reise-Beschreibung des Herrn Androphili 1735 S. 154—
172). Eine ähnliche Fopperei, bei der die listige Frau und
die Nachbarn dem Manne einreden, er sei gestorben, und am
nächsten Tage alles für einen Traum erklären (S. 176), beruht
auf einer Novelle von Tirso de Molina, Los tres maridos bur-
lados (Novelistas posteriores á Cervantes ed. Aribau 1851 1, 481).
Berlin. JOHANNES BOLTE.
P. Leendertz Jr. 97
ONTCHLIVEN.
Van dit woord wordt Mnl. Wdb. V, 1120 slechts ééne
bewijsplaats gegeven, en ik heb er ook geene andere. Schotel
geeft in de woordenlijst achter zijne uitgave van Den Boom
der Schriftueren de verklaring „ontleden, verklaren, uitleggen”’.
Deze kan echter niet juist zijn. °
Menschelycke Leeringhe zegt tot zijne dienaars (bl. 7):
Waer sidy mijn dienaers, wilt my gheriven,
Onder mans en wiven(,) plant ons motiven, !)
T'wort ons verstiven,[;] om golden schiven(,)
T'woort Gods beschriven (,) wilt my onteliven.
De helsche kativen, dootwondighe kniven. [,]
Roep ic met u, te mijnder assistencie.
Verdam zegt: „Onteliven zou kunnen beteekenen loslaten
(intr.)”’. Misschien zou men voor cliven aan de beteekenis
„klimmen’’: kunnen vasthouden en dan ontcliven weergeven
met „dalen, minder worden”. Maar ik zou liever vertalen
„ontschieten, ontgaan, verlaten”.
De interpunctie in de uitgave is voor ons eerder eene be-
lemmering in het verstaan dan eene hulp *). Daarom heb ik
hier tusschen [] eene verandering daarin gebracht, en wat
geschrapt moet worden, tusschen () gezet. De vertaling wordt
dan: „Waar zijt gij, mijn dienaars, wilt mij helpen, plant
onze leeringen onder mannen en vrouwen, dat zal ons macht
geven. Het beschrijven van Gods woord voor rijke betaling
dreigt mij te ontvallen. De helsche geesten, die als dood-
wonden toebrengende messen voor de ziel zijn, roep ik bij u
tot mijne hulp”.
1) In den tekst staat moliven, maar ia de Errata is dit verbeterd. De betce-
kenis is „principe, leering”.
2) De komma’s zijn herhaaldelijk meer een rijmteeken dan cen zinteeken.
Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 7
08 P. Leendertz Jr., Ontcliven
Hierbij sluiten de volgende woorden van Menschelycke Lee-
ringhe zeer goed aan:
Dats waer, maar mì gebuert de meeste violencie,
In mijns selfs presencie, van een nieuwe invencie,
Ele bisonders eloquentie, is op Gods woort intentie,
Heymelike penitentie, bedecte abstinentie,
Hier by soude sonder mencie, alle mijn credencie,
Door schriftuere gheheel int sant, vallen,
Waer by habeamus sou in ons hant, smallen.
De laatste regels toch beteekenen (de , achter credencie
moet weer geschrapt worden): „Hierdoor zou, zonder dat er
over gepraat werd, al het vertrouwen, dat ik bij de menschen
heb door de schrift (en mijne verklaring daarvan), geheel
verdwijnen, waardoor onze inkomsten zouden verminderen”,
De oorzaak der onduidelijkheid in de besproken verzen is,
dat men er licht toe komt in „wilt mi onteliven” een gebie-
dende wijs te zien, terwijl toch «ilt ook in dit spel herhaal-
delijk als 3e persoon van den tegenw. tijd voorkomt
BLA M.
In de Amsterdamsche volkstaal hoort men soms een woord,
dat men het best weergeeft met blam, in de beteekenis van
„waarachtig, zeker” of ook „verduiveld, in hooge mate”. Bij
scherper luisteren blijkt de klank eerder gb’lam te zijn. Het
woord is dan ook ontstaan uit ik ben lam, zooals ik het een
enkele maal voluit gehoord heb. De volledige uitdrukking
zou zijn ik ben lam, als het niet waar is, synoniem van tk
mag doodrallen, als enz.
Dit blam, dat ik novit geschreven gezien heb, is dus een
tegenhanger van b.v. grets, waarover zie Tijdschr. 29, 245.
°_P. Leendertz Jr. 09
VOOR DE VUILST.
Deze woorden in Vondels Leeuwendalers, vs. 448
en won den naem van Helt
Daer niemant voor de vuist hem wachten dorst in ’t velt,
hebben al heel wat verschillende verklaringen gevonden.
Verdam in zijne uitgave, Nederl. Klassieken I, bl. 32 ver-
klaart „onvoorbereid, ongewapend, niet in staat van tegenweer
zijnde”,
In Noord en Zuid XIII, 202 komt Eymael hiertegen op:
„In coor de vuist spreken, dichten heeft deze uitdrukking wer-
kelijk de beteekenis van onvoorbereid; hier echter kan dit
niet het geval zijn. Hoe zou iemand eer kunnen behalen,
laat staan den naam van „Held” winnen, door een onvoor-
bereiden, een weerloozen vijand te verslaan? Vgl. Jephta,
vs, 180: Manasse uit trots te dacgen voor de speer”. Bene
andere verklaring geeft Eymael dus niet met zooveel woorden,
maar het is duidelijk, wat hij bedoelt.
In datzelfde tijdschrift, XV, 384 zoekt P. Visser de ver-
klaring van Verdam te handhaven door onder hem niet den
vader, maar den stier te verstaan. Ter bevestiging geeft hij
nog eene plaats uit de Batavische Arcadia, waar gesproken
wordt van „dootslagen voor de vuist”, waarin hij „„dootslagen,
die niet van te voren waren beraamd, niet waren voorbereid”,
ziet, De Redactie verklaart deze woorden in eene noot door
„doodslagen in vuistgevechten”.
Op bl. 477 geeft Visser eene andere verklaring, nl. „zonder
veel omhaal; zoo pardoes; zoo zonder den minsten omslag”
en haalt daarvoor eene plaats aan uit Anslo’s Parijsche Brui-
loft en Vondels Gijsbrecht, ve. 101.
In de woordenlijst achter zijne uitgave (Pantheon, n°. 106)
verklaart Stoett ‚van nabij, openlijk (met zwaard of speer)”.
100 P. Leendertz Jr.
Dezelfde verklaring ongeveer geeft Van Moerkerken in
Noord en Zuid, XVI, 90, nl. „in ‘tvlakke veld, zonder vein-
zerij of verraad”, „in het open veld, openlijk”, „in open
strijd’, „in open krijg’, „van nabij” en vervolgens „zonder
talmen, zonder onderzoek, zonder genade”. Deze meening
wordt gestaafd door een aantal bewijsplaatsen.
Cramer in zijne uitgave van den Lucifer op vs. 1886 ver-
klaart voor de vuist — „openlijk’”, eigenlijk „van nabij”, als
synoniem van voor de hand.
In Taal en Letteren, III, 117 sluit R. A. K(ollewijn) zich
daarbij aan.
In Ned. Wdb. V, 1846 wordt voor de vuist gelijkgesteld
aan voor de hand.
H. Beckering Vinckers in zijne uitgave, Nederlandsche
Klassieken, Gulden-editie, 1e deel, 3e afl., verklaart „openlijk
ook voor de hand, voorshands vechten: man tegen man; met
gelijke kansen, eerlijk en openlijk”.
In Noord en Zuid XX, 239 geeft Stoett nog eene bewijs-
plaats van voor de vuist — openlijk”.
Misschien, zelfs waarschijnlijk, is er nog wel meer over
deze uitdrukking geschreven. Maar het aangehaalde is vol-
doende om te doen zien, dat er nog al verschil van meening
is, al komt er langzamerhand meer overeenstemming. Eene
hernieuwde behandeling is niet overbodig. Het blijkt dan al
spoedig, dat wij met meer dan ééne beteekenis te maken
hebben.
Misschien wel onder invloed van temand voor den rechter
roepen heeft men tem. voor den degen roepen — „uitdagen tot
een tweegevecht met den degen”; zie Ned. Wdb., III, 2362.
Op dezelfde wijze vinden wij voor de speer in Vondels
Jephta, 180: Manasse uit trots te daegen voor de speer (aan-
gehaald door Eymael, oord en Zuid, XIII, 202). Hier wordt
de strijd met de wapenen gesteld tegenover ’t pleit door mid-
delaers te slechten, 't Geschil met reên en geen rappier te rechten.
Evenzoo Koning David Herstelt, 952
Sri Pen eN mn de: wma en en
EE nnn RE OO On oan
er
Voor de vuist 101
Heer koning, 't is geen tijt van suffen, maer van slaen.
Wy moeten voor de vuist hem daegen voor den degen.
Dezelfde beteekenis zou kunnen hebben voor de vuist roepen
== „uitdagen tot een tweegevecht met de vuist’. Ik heb
echter nog geene voorbeelden van deze uitdrukking gevonden.
Doordien het begrip van vechten” hier sterk op den voor-
grond komt, kon, al of niet door tusschenkomst van hij daagt
hem ten strijde voor de vuist of eene dergelijke uitdrukking,
voor de vuist synoniem worden van met de vuist. Zoo lezen
wij in het Vervolg van den Vlugtenden Banqueroutier, bl. 36:
„afgeregt op de Bakkelykunde, zoo wel met het mesje, als
voor de vuist”.
Daarnaast ontwikkelde zich de beteekenis woor de vuist ==
„in een tweegevecht, in een gevecht van man tegen man”,
hetzij dan met de vuist of met eenig wapen. Deze beteekenis
vinden wij in de plaats uit Leeuwendalers: „niemand dorst
uwen vader voor een vuistgevecht of voor een tweegevecht af-
wachten”. Ook in de Batavische Arcadia beteekent „doot-
slagen woor de vuyst' niet anders dan „in een gevecht van
den eenen man tegen den anderen”.
Zoo ook Vondel, Vergilius in Proza, Inhoud Boek XII:
„Aeneas .... eischt Turnus alleen voor de vuist uit”.
Virgilius in Rijm, XII, Inhoud (V. L. VIII, 628):
De helden komen fors elekandere aengeronnen,
En kampen voor de vuist, in 'taensien van elck heir;
Daer Turnus snecft, en laet Eneas sijn geweir.
D. A. Opmeer, Klucht van Tryn Ratels (1660), bl. 22:
'k hadt recht mijn sin gesedt,
Siet daer, om een plockkaertjen te leggen voor de vuyst.
(aangeh. door R. A. K. in T.e. L. III, 11%).
Vervolgens wordt het „in een persoonlijk gevecht, in een
handgemeen’’, hetzij met de vuist of met een wapen, mits.
niet met een schietwapen uit de verte. B.v. Anslo, Parysche
Bruiloft (Poezy, bl. 438) :
102 P. Leendertz Jr.
tZal ’teerst niet zyn voor my te handelen in bloet.
Daar hebt gy my, mevrou, van jongs in opgevoedt.
Ik, die geen lusten acht, dan slechts den lust van ’t jagen,
Heb menig wilt vermoort, en voor de vuist verslagen,
En ’tzelf daar na ontwaait, en dikwils vuil bemorst
Het lillende ingewant getrokken uit de borst.
Hij heeft dus het wild met jachtspriet of hartsvanger ge-
dood, niet geschoten.
Vondel, Virgilius in Proza (V. L. V, bl. 402): ,„Alrede
heeft hy _Sthenelus en Thamyris en Tolus afgemaeckt; den
eersten en tweeden voor de vuist, den derden van verre”,
Virgilius in Rijm, vs. 521 (V. L. XII, bl. 641):
hij heeft alree met kracht
Thamyr, en Sthenelus, en Tolus omgebraght,
Twee eersten voor de vuist, den derden, die ’t beschreide,
Van verre.
Lucifer, 1866:
De trotse Lucifer, dan hier dan daer gedreven,
Schiet toe op dit geschrey, en geeft zich rustigh bloot,
Om zyn groothartigheit, in ’tnypen van den noot,
Te toonen voor de vuist, op zynen oorloghswagen.
Hier is het „in het handgemeen, in het slaggewoel”’.
Hooft, Ned. Historiën®, 470: „Etlyke Duitschen kanten ’er
zich teeghens: verscheide burghers ook; voor de vuist; uit de
vensters; meenigherley gevecht”.
Zoo is het te begrijpen, dat voor de vuist de vertaling
wordt van Lat. comminus. Zoo vertaalt Vondel „non cursu,
gaevis eertandum est comminns armis’’ uit Aeneis, XII, 890
met „men moet hier niet loopen, maer voor de vuist vechten”
(V. L. V, 416) en „Men moet niet loopen, maer voor's hants
manhaftigh strijden” (V. L. VIII, 661, vs. 1344). Hier be-
teekent het dus „van nabij”,
De bijgedachte „in een openlijken, eerlijken strijd” ligt nu
zeer voor de hand. Iet is niet doenlijk altijd uit te maken,
of deze aanwezig is of niet, en in welke mate. Maar er kan
Voor de vuist * 4103
niet aan getwijfeld worden, wanneer de tegenstelling wordt
gemaakt met „verraad”’.
B.v. Palamedes, 596, waar Diomedes zegt, dat hij wel
iemand is voor een strijd van man tegen man, om den vijand
in het aangezicht te zien, maar niet voor veinzerij:
Iek ben een man in ’tveld, om op een moedigh paerd,
Dat schuymbeckt, briescht, en krabt, en stof werpt met sijn’
| [voeten,
Mijn vyand woor de vuyst, met sweerd en speer t’ ontmoeten ;
Maer ‘kheb uw’ veynsery, Ulysses, lang verleert.
Samson, 430: 7
In zijnen diepen slaep verraeden, en verkocht!
Hy is niet voor de vuist getemt, en overwonnen.
Herkules in Trachin, 213:
Want zoo hy, voor de vuist, zijn wraek hadde uitgewrocht,
Jupijn zou billijk een gerechte wraek verschoonen.
Hier is het de vertaling van éuPavös.
Van Effen, Holl. Spectator, X, bl. 140: „Zy is lafhartig en
bloode zonder wederga, niemand voor de vuist durvende aan-
vallen, zoekt zy haar oogmerk door bedekte wegen uit te
voeren’’. (Aangehaald door Stoett, Noord en Zuid, XX, 239).
Soms schijnt de uitdrukking slechts de zeer algemeene be-
teekenis „in den strijd” te hebben of „in een zwaren strijd”.
B.v. Gijsbrecht, 101:
’k Heb
Met Brero voor de vuist het Vlaemsche heir geslaegen.
Inwydinge van 't Stadthuis, 1304:
Met zegenrijcken roof, en wapenen, op kosten
Van burgerbloet gehaelt tot heil van ’t vaderlant,
Op al wat voor de vuist met boosheit innespant.
Een enkele maal wordt het alleen „in oorlog’ of „met ge-
weld”, b.v. Samson, 534:
104 P. Leendertz Jr.
ne emee mnd
Of zetten voor de vuist al ’tlant in bloet en vlammen.
Soms ook is het gelijk „ten strijde”, b.v. Nederl. en Lat.
Keurdigten, bl. 70:
De Jonge Vorst...... komt voor de vuyst,
en ib. bl. 75: |
En ’t werk, dat voor de vuist op Gods Gezalfden stormt.
Moeilijk verklaarbaar is het gebruik, dat Vondel van deze
uitdrukking maakt in zijne vertaling van Virgilius, Aeneis,
VII, 540. In de vertaling in proza lezen wij. „Terwijl men
aldus in het velt voor de vuist vecht” (V. L. V, 289) en in
de vertaling in rijm: „Terwijl men dus in ’t velt vast toetast
voor de vuist (V. L. VIII, 478, vs. 779).
Het Latijn heeft „Atque ea per campos aequo dum Marte
geruntur”’, d. w. z. „terwijl zoo met gelijke oorlogskans ge-
streden wordt, terwijl de strijd nog onbeslist is’. Deze betee-
kenis van voor de ruist zou misschien uit die van „man tegen
man’ afgeleid kunnen worden. Maar het is waarschijnlijker,
dat Vondel hier niet nauwkeurg vertaald heeft, dat hij bij
aequo meer aan „gelijk van rechten, billijk” gedacht heeft en
dus aequo Marte heeft opgevat als „in een gelijken, eerlijken
strijd”.
Wij kunnen van deze uitdrukking niet afstappen zonder de
synonieme uitdrukking voor de hant of voor ’s hants strijden
te beschouwen.
In de Ned. Wdb. V, 1846 aangehaalde plaatsen beteekent |
dit „in een gevecht van man tegen man”. Evenzoo in H. J.
Soet, Baturische Eneas (1645), bl. 3:
Sy Barbaris een deel van d’ ons hebben verslagen
En dat niet voor de handt, maar even als vermoort.
en aldaar bl. 6:
Veel liever voor de handt, dan sterven met bedrogh.
(Aangehaald door R. A. K. in 7. e. L. III, 117).
en en
rn mn en
_ mn EE
_—_ er
nm ee geen eggen ge A ne
Voor de vuist 105
minnen eee enne
Deze beteekenis kan, al of niet onder invloed van Lat.
comminus, ontstaan zijn doordien men voor de hand naast voor
de vuist stelde. Deze beteekenis af te leiden uit die van
„nabij”, zooals R. A. K. in 7. e. L. III, 116 doet, lijkt mij
moeilijk. Wel kan de beteekenis „nabij” er invloed op gehad
hebben, dat men beide uitdrukkingen gelijk stelde.
Daarnaast echter vinden wij bij Kiliaen hant voor hant
vechten — „man veur man’’, pugnare cominus cum hoste Et:
singulare certamen inire. Zie Ned. Wdb. V, 1850 en de al-
daar aangehaalde plaatsen.
Hierin hebben wij in voor de beteekenis „in ruil voor”,
„gelijkgesteld met”, „tegen”, „om”’ (b.v. stuk om stuk) te
zien; vgl. lijf om lijf vechten, Ned. Wdb. VIII, 2238. Van-
daar dat wij ook vinden hant tegen hant vechten b.v. Vondel,
Virgilius in proza, 12e boek (V. L. V, bl. 403): „Imbrasus
zelf hadze in Lycie opgevoedt, en met eenerleie wapenen
verciert, om hant tegens hant te vechten, of te paerde den
windt voorby te rennen”, ter vertaling van „conferre manum
vel equo praevertere ventos’’, waarvoor wij in de vertaling
in rijm (V. L. VIII, bl. 641, vs. 528) lezen:
Om rustigh voet by voet te zetten, en te vechten,
Of sneller dan de wint te rennen op het paert.
Waarschijnlijk zijn er dus twee wegen samengeloopen,
waarlangs woor de hant synoniem geworden is van voor de
ruist, |
Eene geheel andere beteekenis nl. „onmiddellijk, zonder beden-
ken, zonder kiezen’’ heeft voor de vuist, b.v. bij Hooft, Nederl.
Historiën (uitg. 1677, pag. 170): „Noch verzocht hy (Philips) ’t
gevoelen van de rechtbánk der Inquisitie, die, voor de vuist wegh,
alle Nederlanders, uitgeseit de geenen, de naamen der welke
haar van hier toegezonden waren, verklaarde voor kettersch,
oft kettergunstigh, en, door doen oft laaten, in Majesteit-
schenderye vervallen”.
Hier is het synoniem van voor de hand weg, voor den voet
é …
106 P. Leendertz Jr.
op, voor de greep weg enz. '). Hieruit zou de beteekenis „on-
middellijk” afgeleid kunnen worden, die wij hebben in Vondel,
Batavische Gebroeders, 1253:
De noot eischt staetkrackeel met bijl en kling te rechten,
En straffen voor de vuist, op een waerschijnend blijck.
tenzij het „krachtdadig” beteekent.
In verbinding met spreken heeft voor de vuist de beteekenis
„onvoorbereid” gekregen, die gemakkelijk uit „zonder beden-
ken, onmiddellijk’ kon voortvloeien 2).
INRIDICH.
In het Mnl. Wbd. III, 912 zegt Verdam van dit woord:
„Misschien is de beteekenis blootgesteld aan of verwoest door
vijandelijke aanvallen, plat gebrand van een land gezegd”. Als
eenige bewijsplaats vinden wij hier „Item soo is Jonker Keno
mitten Oostvriesen vyand geworden Coppin Jarges...……. en
der stad en ommelanden en branden in twe zyden in Reider-
lant, daer dat lant noch inrydich van is, als Farnsum, Ot-
terdum, Weiwert, Hevensches ende Dam toe Borum en toe
Spyck”, Matth. Anal. I, 78 (le druk, I, 119), uit de Kroniek
van Joannes de Lemmege.
Hadden wij geene andere lezing dan de uitgave van Mat-
thaeus, dan zou de plaats zeker onduidelijk blijven en wij
zouden niet verder komen dan eene waarschijnlijke verklaring.
Maar er zijn meer hss. van deze kroniek en bovendien andere
kronieken, die of deze of dezelfde bron als deze gebruikt
hebben. Er is dus critisch materiaal genoeg.
1) De ontwikkeling van deze beteekenis uit die van „openlijk”, zooals Van
Moerkerken in Noord en Zuid XVI, 93 wil. is onmogelijk.
2) Deze beteekenis uit die van „in een eerlijk gevecht, eerlijk, royaal” af le
leiden, zooals R. A. K. in Jual en Letteren, UII, 117 doet, schijnt bedenkelijk.
Inridich 107
De kroniek van J. de Lemmege is opgenomen in de Kroniek
van Sicke Benninge, uitgegeven door Mr. J. A. Feith in de
Werken van het Historisch Genootschap, Nieuwe Serie n°. 48.
Het teksths. heeft op deze plaats (bl. 65) 1. pl. v. zyden het
onverstaanbare zeliwer, waarvoor Feith wil lezen sijlen, zooals
twee andere hss. hebben, terwijl een vierde sijlvesten heeft.
In Worp van Thabor's Kronijken van Friesland, 4e Boek
(Leeuw. 1850), bl. 21 lezen wij: „Ende joncker Keno brande
in twee zylen in Reiderlandt, daer dat landt noch inrydich
aff ie”. Deze lezing wordt ook bevestigd door Eggerics Be-
ninga, Historie van Oostvriesland, 1e boek, cap. 179 (uitg.
1706, bl. 157): „Daer na hefft genante Coppen Jarchs vele
quades in Oostfrieslant, und in de Ummelande van Gronien,
80 wyt syne macht streckende, mit roven und brant schade
gedaen, und hefft twe syhle, daer nu de Dollert is, barnen
laten. Daer tho leeten oock de Tedunge ohre dycken liggen,
und de ander syhlen in ryden, daer door de gemeente verar-
met, und 24 Carspelen vorgingen”.
Evenzoo vertelt Schotanus (Franeker, 1658), bl. 240: „De
Schieringen brandden twee Sluysen in Reyderlandt, wesende
van de Vetkoopers zyde, ende staken de dijcken op veel
plaetsen door, om ’t landt onder ’t water uyt de Dollert te
brenghen. Kene om ghelijck met ghelijck te verghelden, stack
de Dijcken ende Sluysen aen de Groeningher kant door: moe-
tende alsoo ’t onschuldich Landt-volck de rasernye der grooten
ontgelden”.
Beninga geeft ons meteen een voorbeeld van inriden —
„binnenstroomen’”’ '), zoodat nu geen twijfel meer kan bestaan
aan de beteekenis van inridich, nl. „waar het water binnen-
stroomt, blootgesteld aan overstroomingen”’.
Op de vijf in het Mnl. Wdb. aangehaalde plaatsen uit de
Cameraarsrekeningen van Deventer (waar nog bijgevoegd kan
1) Vgl. ook Schiller aad Lübben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch II, 375 op
iariten.
N
108 P. Leendertz Jr.
worden bl. 323) is de beteekenis van inriderich of inrederich
niet zeker, maar de hier voor inridich vastgestelde beteekenis
past zeer goed in het verband. Wel wordt er driemalen ge-
zegd, dat de vijanden het land „inriderich maken’, maar wij
hebben boven gezien, dat dit eene gewone oorlogsdaad was.
Voorloopig lijkt het mij dus raadzaam hier voor inrtiderich
geene andere beteekenis aan te nemen en het woord dus niet
met het transitieve, maar met het intransitieve inriden in
verband te brengen.
Ik mag echter niet nalaten te wijzen op eene plaats in de-
zelfde rekeningen, die de in het Mnl. Wdb. gegeven verkla-
ring zou kunnen steunen, nl. bl. 35: „Henniken messelgier
ton Arkelsteyn ghezant an Henr. den Zuren omme daer te
weten te laten dat die vyande int lant ryden woelden”.
Van riden — „stroomen” vinden wij bij Worp van Thabor
nog eene merkwaardige afleiding, die in het Mnl. Wdb. niet
is opgenomen, nl. zylrydt, d. i. „eene vaart, die op eene sluis
aanloopt’’, dus „sluisvaart, zijltocht”. De beteekenis blijkt
duidelijk uit de volgende plaatsen.
Bl. 3: „Doe lieten die van Groningen graeven wt Wey-
singer sylrydt eenen groten graeve, heetende Muetdiep, tot Onsta
burchgrave. Doe voeren die vianden met schepen tot Onsta
borchgraft, ende wonnen dat huis met groter macht ende arbeit”.
Bl. 4: „Doe toegen die burgers van Groningen met die
Friesen wederomme ten Damme, daer sy bleeven drie daegen
lanck, ende vergaederden veel cleine schepen, ende voerden
die in die burchgraft toe Fermsum, ende wonnen alsoe dat
huys toe Fermsum, ende verdroncken alle die zeerovers voorsz.
in die graft ende Fermser zylrydt”'.
Ook het hier voorkomende borehgraft wordt in het Mnl.
Wdb. niet vermeld en van Borchgrave alleen de beteekenis
„Stadsgracht”’, niet die van „slotgracht”.
Weliswaar is althans het slot der kroniek van Worp van
Thabor niet eerder dan 1523 geschreven, maar toch geeft
zijn werk ook voor onzen Middelnederlandschen woordenschat
Inridich 409
te waardeeren aanvullingen, omdat de door hem gebruikte
woorden zeker niet door hemzelven gesmeed zijn en hij bo-
vendien van vele oudere stukken een nauwkeurigen tekst geeft,
terwijl sommige oorkonden alleen bij hem gevonden worden.
Een aantal bij hem gebruikte woorden wil ik hier nog
mededeelen, die hetzij nog in het geheel niet opgeteekend
zijn of niet in de hier voorkomende beteekenis.
BAREN.
onm
Eene opmerkelijke beteekenis van baren, nl. „overeenko-
men” vinden wij bij Worp van Thabor, 4e boek, bl. 143:
„dat syt stede ende vast mede willen holden, wat daer ge-
baert, gesuent ende gesegelt wordt over huer”.
Wij zullen ons de ontwikkeling der beteekenis wel zoo
moeten voorstellen: te voorschijn brengen — ter tafel brengen —
verklaren — van weerskanten verklaren — overeenkomen.
Hierbij behoort het znw. baer of bare in de beteekenis van
„overeenkomst”’, b.v.: „Inden eersten seggen wy die olde
baer, die gemaeckt is int jaer van tachtigen, tusschen Sneecker,
Boolsuerder, Jw ende Wyttia, in huer volle macht”, en „om
alle saecken ende schelingen, die geschiedt zyn nae die olde
baer”’ enz., a. w. bl. 143.
Ook behoort hierbij baersluyden — „scheidsrechters”, b.v.
„Ten laesten.... is die schelinge van beide paerten gecom-
promitteert ende van den baersluyden wtgesproocken”’, a. w.
bl, 10. Iets eerder, op bl. 8, worden zij „seggesluiden ende
vruntlieke dedingsluiden’’ genoemd.
In het Friesch is het woord nog niet uitgestorven, maar
het Friesch Woordenboek kenmerkt het als „weinig gebruike-
lijk” met eene verwijzing naar Halbertsma’s Lezicon Frisicum,
224. Vgl. Schiller nnd Lübben op baren, bare en baresprake.
410 P. Leendertz Jr.
BEGRIJP, BEGRIPEN.
Eene andere minder gewone uitdrukking voor „overeen-
komst’ is begrijp, dat wij eveneens bij Worp van Thabor
vinden, b.v. bl. 263: „by een.... comen, om een begryp,
verbont ende gaerleger met malcanderen toe maecken”’.
Evenzoo begripen —= „overeenkomen”, b.v. bl. 273: „die
contracten ende geloftenissen, met malckanderen gesloeten
ende begrepen”.
Vgl. De Haan Hettema, Idioticon Frisicum, 12 en Schiller
u. Lübben, I, 188 en 189.
GAERLEGER.
Een derde opmerkelijk woord voor „overeenkomst’’ bij Worp
van Thabor is gaerleger, dat wij reeds tegelijk met begrijp
gezien hebben, en dat herhaaldelijk voorkomt. Veelal is het
verbonden met de synoniemen vreed, suenbrief of vredebrief.
Meermalen ook wordt hetzelfde stuk nu eens gaerleger, dan
weer suenbrief of vredebrief genoemd. Enkele aanhalingen
zullen voldoende zijn.
Bl. 57: „Om deeze voorsz. saecks wille wolde Sicke, met
zyn vrunden, niet besegelen den gemenen gaerleger ende
vredebrieff, daer nae gemaeckt, int jaer van twee ende
tuintighen”’.
Bl. 58: „Een generael gaerleger ende vreed van alle landen
van Frieslandt, tusschen den Weser ende Staeueren....….
van welcken gaerleger die copie hier nae volcht”’.
Bl. 78: „Soe hebben die ghemene staten der landen van
Oostergoo eenen niewen vrede ende gaerleger gemaeckt.
Van welcken vredebrieff die copie hier nae volget”.
Gaerleger 411
Bl. 265: „Item, oft iemant deze gaerleger infochte, den toe
berechten in manieren ende punthen voorsz., ende die gaer-
leger daer mede niet befleckt te wesen”.
Bl. 263: „dat die staten ende stemmen van Westergoe op
een plaetse by een solden coemen, om een begryp, verbont
ende gaerleger met malcanderen toe maecken”.
Bl. 266: „Item, oft iemant, buyten onsen gaerleger, enige
luyden binnen onsen gaerleger geweldtlicken wolde overfallen
ofte misdoen, dat dan toe gelycken met malcanderen, sonder
vertreck, om toe trecken, by pene voorsz”.
Op de laatste plaatsen nadert de beteekenis tot die van
„verbond”’.
Het grondwoord gaderleggen zal dus wel niet genomen
moeten worden in den zin van „geld samenleggen, voor ge-
meenschappelijke rekening iets doen” (Mnl. Wdb. 2, 870),
maar van „bijeenbrengen, dagvaarden”. Vgl. De Haan Hettema,
Idioticon Frisicum, 221: „gaerlaya, citare, dagvaarden;
congregare, bijeenbrengen”, Gaerleger is dus synoniem van
dachvaert, vervolgens „hetgeen ter dagvaart besloten is”.
Nog enkele samenstellingen met gaer bij Worp van Thabor
verdienen de aandacht.
Gaersegelen —= „te zamen een stuk bezegelen”: „met die
ander steden ende Schieringe heerschappen, die gaer hadden
gesegelt’" (bl. 193).
Gaerspannen == „samenspannen’’: „doe spanden alle die
Schieringen in Oostergoe ende Westergoe gaer, ende verdreven
die Vetcoepers wt West Frieslandt” (bl. 32).
Gaercomen — „samenkomen, handgemeen worden”: „Waer-
omme zyn sy gaer gecoemen, ende hebben sterckelick ge-
vochten teghen malcanderen’ (bl. 302).
112 P. Leendertz Jr.
ee ee ee eee ee en nm en ee ee ee
.CATTE.
Volstrekt niet onbekend is catte als naam van een belege-
ringswerktuig. Maar de beschrijving, die Worp van Thabor
er bl. 255 van geeft, verdient nog wel even de aandacht.
„Daer nac lieten Gronigers maecken een groot, hooch, holten
instrument, dat sy hieten een catte‚ daer solders in waeren,
dat brochten sy anden graue, ende volck daer inne op die
solders, ende schoeten daar wt van bouen neder int huys,
datter niemant int huys anden wall mochte staen”.
FALIKANT.
mmm a
Van de beteekenis „bedrog” van dit woord geeft het Ndl.
Wdb. III, 4865 slechts één voorbeeld, door Tuinman uit „een
oud Vlaamsch stuk” aangehaald. Het is dus niet zonder be-
lang, dat wij bij Worp van Thabor een paar bewijsplaatsen
uit Friesland hebben in een compromis van 1481.
„Item soe sullen dese paerten...... eenen vryen vasten
vrede holden, in lyff ende in guedt, heimelicken ende open-
baer, in allen steden ende plaetsen, sonder alrehande falicant”
(bl. 144).
„Ende niemant van dese paerten vrunden, hulperen ofte
hulpers hulperen, yemant van dese luiden paerten van soldye
(== krijgsvolk) weder te winnen, toe holden, noch haelen
binnen landt, noch buyten landt, ende dat sonder enigerhande
valicant, by pene des gemenen eedts ende des geuonnen saeck”
(bl. 145). Vgl. De Haan Hettema, Zdioticon Frisicum, 173.
P. LEENDERTZ Jr.
Minder bekende woorden 443
MINDER BEKENDE WOORDEN
ee a
Eenige van elders nog niet opgeteekende woorden, die
door Worp van Thabor worden gebruikt, maar die geene
nadere bespreking behoeven, deel ik hier mede met slechts
enkele aanhalingen. à
Achterstandich — achterstallig : „van den achterstandigen
pachte van den voorsz. erwe toe dissen daege toe” (bl. 12).
In dezelfde beteekenis ook Mnd. achterstendich.
Bitten —= het ijs openhakken: „Oock was die graft ge-
bittet, ende die bruggen ende die ledderen waeren toe corte,
ende mochten ouer die bitten niet raecken” (bl. 235).
Doelinge — het doodschieten: „Item, waer dat saecke, dat
iemant desen vrede in braecke met dootslachte ofte met doelinge,
die sal dat bueten ende gelden met seuen olde bueten ende
gelden” (bl. 87, in een stuk van 1446).
Beck — eikenhout: „Kempema zyl ende ITottinga zyl, met
huer eerdwerck, int eeuich, met yser ende met eeck, ende
met huer colcken, alst daer toe behoort” (bl. 131, in een stuk
van 1477). Vgl. De Haan Hettema, Idioticon Frisicum, 155.
Eetwande == eetwaren: „Daer nae.... wordet.... ge-
sloeten ende geconsenteert, datmen butter, keesen, ossen, vette
koeien ende alle well mosten wten lande vueren, maer alle
andere eetwande ende saedt inden lande toe blyuen ende toe
holden, by den pene voorsz.” (bl. 155, in een stuk van 1482).
Geheer==leger: „Ende hier mede is heer Wilbordt, met
al dat geheer, opgebroocken van Leeuuerden” (bl. 307).
Goetschade — schade aan goed: „van alle misdaeden
ende guedt schaden, die geschiedt sint’ (bl. 144).
Henleggen — neerleggen, beslechten: om dselue onuille,
tuist, schelinge ende oorloghe.... an beide zyden hen toe
leggen” (bl. 199, in een stuk van 1492).
Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 8
144 P. Leendertz Jr.
Herigen — tot gehoorzaamheid brengen: „Ende weleke
recht des niet machtich is te berechten, elck ander toe stercken,
ende den ouerherigen toe heerigen”’ (bl. 95, in een stuk van 1456).
Hoopman — aanvoerder: „drie duysent knechten, daer
heer Floris van Yselstein ouerste hoopman van was” (bl. 159).
In het Ndl. Wdb. VI, 1112 wordt dit woord wel vermeld,
maar zonder voorbeeld, alleen met een verwijzing naar Kiliaen.
In vont == list, uitvlucht: Ende hier op soe hebben wy .….
belooft, sonder enige argelist ende nieuue infonden hier inne
toe trecken” (bl. 196, in een stuk van 1492). Vgl. het Mnl.
W'db. op invindinge, dat ook bij Worp van Thabor voorkomt.
Vgl. ook Schiller u. Lübben II, 384 op invunt.
Custenmont== „mondelinge eed”: „Item, wie den anderen
dootslacht, ouer sette suene ofte custen monde, edder ouer des
landes vrede, die heuet verbeurt veerthien bueten, ende hondert _
schilden an eleken landt.” (bl. 74, in een vredebrief van 1439).
Meendach — vergadering, landdag: „Item, eleke man «al
vrede hebben tot der meene daegen ende weder van die meene
daegen, by veerthien bueten”’ (bl. 75, in een vredebrief van 1439).
„Dat wy jaerliex sullen holden toe Groningen een werf
ofte meendach” (bl. 81, in een gaerleger van 1444).
Vgl. „Item soe sal een iegelick vry ende geecker coemen
mogen totten gemeene daegen, toe ende van, onder veerthien
bueten”’ (bl. 80).
Opwreken —= openwrikken: „Ende waert saccke, dat iemant
dese voorsz. zylen opbraecke, ofte dueren op wreeckte, als
dat waeter buyten een hande breedt hoger is dan binnen,
die heeft verbuert thien schilden (bl. 132, in een stuk van
1777). Vgl. De Haan Hettema, Jd. Fris. 403, opwretsa.
Swaerbrief — dagvaarding: „In dese tyden toegen som-
mige Friesen... an wtlandsche landtsheeren, naemelick anden
bisschop van Wtrecht, ende brochten hier int landt suaere
laedtbrieven ende andere op huere weder paerten....… Dit
toe remedieren, heeft dat gemene landt geordineert ende ge-
boden in forma nae geschreven... dat, nae onse Friesche
Minder bekende woorden 145
recht, niemant sal int landt brengen noch verfolgen geen
suaerbrieven vanden bisschop- van Wtrecht, noch van gene
heeren buytens landts, daer iemant met besuaert is” (bl. 89, op
het jaar 14471). Vgl. Mnl. Wdb. op ladebrief.
Tegenstal — tegenstand: „Oock schoeten Sneecker heer
geschuth los in Groniger heer, ende hebben, sonder grote
tegenstal, gegeven den vlucht; ende Gronigers...... hebben
huer verfolcht, ende wel hondert gefangen, ende omtrent tses-
tich doot geslagen” (bl. 197).
Verspreck —= verwijt: „Ende hebben alsoe tuee ende
tuintich van die gesellen, opten heyligen Paesck auondt voorsz,
op raeden geseth...... daer Leeuuerders groten haet ende
verspreck van hadden” (bl. 295).
De volgende woorden zijn op zichzelf zeker bekend genoeg,
maar in de hier voorkomende beteekenis of vorm minder
gewoon.
Achte —= octaaf: „Daer nae.... is heer Wilbordt, met
die houelingen ende knechten voorsz... gereist nae Stae-
ueren, ende laegen daer went Pynexter achten” (bl. 300).
Aenbidden —= verzoeken: „wy angeroepen, begeert ende
ootmoedelicken angebeden hebben den.... vorst ende heer,
heer Aelbrecht, hartoch toe Sassen .... ons hulp ende bystand
te willen doen” (bl. 288).
Bliven, trans. — ter beslissing overlaten: „Oock hebben
zyt wtgeboeden van die steden, datse alle huere saecken ende
schelinge, tusschen die muncken van Hemmelum ende huer,
wolden blyuen by tuee prelaeten in onsen lande ende by die
steden’’ (bl. 163).
Buer — huis, stins: „Ende oock heeft heer Wilbordt Cam-
Mminga buer ingenoemen” (bl. 306). Even verder lezen wij:
„Maer Camminga huys hielde hy noch in zyn macht, ende
besette dat met zyn knechten”. Vgl. eigennamen als Buren,
Siddeburen, enz.
Deel — landstreek, district, grietenij. Zeer bekend is het
woord in de eigennamen Franekeradeel enz, maar het komt
416 P. Leendertz Ìr.
ook buiten samenstelling herhaaldelijk voor, b.v. : „Ende welcke
recht in deelen, in steden, den ouerherigen niet mede be-
rechten en willen, die ghene menedich te zijn ende vrede-
loos” (bl. 95, in een gaerleger van 1456). In den aanhef van
dit stuk lezen wij: „Wy prelaten, prouesten, deeckenen, griet-
mans, houelingen ende gemene rechters, burgemeisters, older-
mans, schepenen ende gemene meente der landen ende steden
van Oostergoe ende van Westergoe ende van die gemene
Seuenwolden”’.
„Ende deese scheeringe te doen ellick grietman in zyn
deel” (bl. 135). Hier blijkt duidelijk de beteekenis grietenij.
Dit laatste woord komt bij Worp van Thabor niet voor.
Vgl. De Haan Hettema, Zdioticon Frisicum, 132.
Ook krijgt deel de beteekenis „bestuur van een deel”,
b.v.: „Item, wanneer die achtien rechteren ende die deelen
van Oostergoo te saemen reisen sullen” (bl. 84).
Hoefslag — boete: „rechte reeckenschap..... van alsoe-
daenen bruecken ende houeslaegen, die onsen genaedigen here
in dien jaere verschenen zyn” (bl. 36, in een verdrag van
1417). Het lijkt bedenkelijk, aan het woord deze beteekenis
toe te kennen, maar er valt toch niet aan te twijfelen: in
dezen zin erkennen de Vriezen, dat Jan van Beieren „dat
alre hoochste recht” bezit en de grietmannen „van onsen
heren wegen allen landen recht sullen doen”. Eerst in het
volgende wordt gesproken van de verplichting tot het betalen van
belasting. Is misschien de engere beteekenis „boete wegens het
niet nakomen der verplichting tot onderhoud van de dijken”?
Hoflant —= „grondbelasting”’.
Huldinge — huldigingsbelasting, belasting ter erkenning
van de heerschappij: „Item, soe kennen wy onsen here zyn
hoflandt ende die huldinge, twee Vlaemsche groten van elcken
huise des jaers’”’ (bl. 36).
Credentie —= onthaal, eigenlijk „voorproeving’’, vgl. Mal.
Wid. III, 2073: „om den boden [die van den keizer kwamen]
eerlick eredentie ende propyn te doen” (bl. 135).
Minder bekende woorden 117
Licht — onbezwaard, onverbonden:' „Ende waert saccke,
dat Wybe... hier tegens dede... die steden dan .....
huer licht ende los te slaen an Wybe voorsz, ende hem gheen
bystandt toe doen” (bl. 144).
Vgl. De Haan Hettema, Id. Fris. 326: „lichte, liber, los”.
Los laten, los schieten — afschieten: „doe lieten Gro-
nigers twee grote stucken los met hagelschuth, daer aff som-
mige in Sneecker heer worden gewondt, maer niet veel bleuen
daer doot”’ (bl. 197).
„ende schocten Sneecker grote busse, die sy mede wt Sneeck
hadden genoemen, als voorsz. is, die gefult was met haegel-
schuth, ende voort alle huer ander geschuth, los, ende schoo-
ten veel Vriesen doot” (bl. 237).
Zie ook boven bij tegenstal.
Machtig — talrijk: „Ende, want sy machtich waeren,
soe conden sy den cost niet langer erygen in die stadt” (bl. 139).
Ook tegenwoordig nog is die beteekenis niet ongewoon: „Hoe
machtig zijn wij?” Vgl. ook Friesch Woordenboek i. v.
Omsteken — afspreken, overleggen: „Onder die knechten
laegen sommige capeteinen, die huer jaergelt hadden van
hartoch Albert van Sassen, ende met die stack hyt heimelick
omme, datse solden trecken in Vrieslandt” (bl. 269). Vgl.
Molema op omstoken wark; Friesch Woordenboek op om-
stekke.
Onderhouden —= staande houden, beschermen: „Inden eer-
sten onthieten, belouen ende aannemen wy, alle persoenen,
geestelick ende waerlick, steden, landen, dorpen, deelen ende
inwoonders van Westergoo, in Vrieslant, van allen geualt,
ouerlasten, ongelycke ende heerlicheit te onderholden, be-
schutten ende beschermen, binnens landes ende buytens, alsoe
veele ons mogelick is” (bl. 287 in een ouercomst, d.i. over-
eenkomst van 1498). Ook het Mnd. kent underholden —=
„Schützen, beschirmen”’.
Onderloopen —=den weg afsnijden: „Waerom heeft Liyuue
Jellinga Wopcke, Baucke zoon voorsz, laege gelecht in die
118 P. Leendertz Jr.
pastoors schuere opper Geest, wanneer Wopcke van zyn huis
quam, dat Lyuue hem dan dat huis mochte onderlopen : want
Wopeke een sterck huis hadde” (bl. 112).
„Dit sach Lyuue, ende is haestelick wt die laege opgebroocken,
ende heeft Wopcke onderlopen, dat hy niet weder mochte
coemen op zyn huys” (ib.).
Ondersteken — aanstoken: „Aldus heeft hartoch Albert
van Sassen dat oorloch in Vrieslandt soe lange gesterckt ende
ondersteecken, dat die Schieringe heerschappen hem int landt
hebben gehaelt’ (bl. 283). Vgl. ook Ned. Wdb. X, 1477.
Overslaen — aantijgen: „Sicke Bolte, by Berger clooster,
hebben sy ghefangen, ende setten hem toe Dockum op eenen
radt: want sy hem verraderie ouer sloegen” (bl. 193).
„Dese coopluyden liet Tyerck op zyn huys haelen, ende
sloech huer onrechtelick ouer, datse valsch geldt HOOen laeten
munten’ (bl. 221).
Vgl. Friesch woordenboek, II, 298 „Immen hwet oer-
slaen, iemand onderhouden over iets wat hem te laste gelegd
wordt”,
Overste — voorste: „Als dat die ouerste saegen, soe gingen
sy loepen, ende daer nae liepen sy alle gaeder: want sy gheen
hooftluyden, rodtmeisters ende weyflers en hadden, die haer
regierden ende duongen in die oorde, alst geuoonlick is; maer
liepen als een hoop schaepen sonder harder, ende alser een
liep, soe liepense altemael” (bl. 301).
Peyedeur — tusschendeur: „Die heeren vander stadt, die
int choer stonden, smeten die peye doeren van dat choer toe,
ende vloegen in die costerye ofte sacristie” (bl. 137).
Vgl. Friesch Woordenboek, II, 346: „pei-, pijdoarren,
deuren tusschen portaal en kerk” en „pei, pij, pui: voor-
portaal der kerk”.
Sanen — betwisten: „die landen ende renthen, die dat
conuent van Hemelum huer saenden” (bl. 163).
Vgl. De Haan Hettema, Zdioticon Frisicum, 428; Friesch
Woordenboek III, 54; Franck-Van Wijk op zaniken.
Minder bekende woorden _ 119
Schergen — aanslaan in de belasting : „Item, die geschickt
zyn ofte geschickt worden, dat regiment toe voeren ofte te
wouden tegenst enige wtlandsche heeren, sie behoere den
rycken ende mate rycken, geestelick off waerlick, toe schicken
ende toe schergen nae zyn staet ende nae zyn guedt, merck
merck gelyck, nae huer beste weten ende vermuegen’’ (bl. 95).
„Item soe sal die Woldman schergen nae gelegentheyt huer
landen ende gueden” (bl. 135).
„Item, die steden toe schergen nae ryckheit huerder guederen,
den rycken ende den armen” (ib.).
Deze beteekenis staat dicht bij die van rangschikken, vgl.
Mnl. Wdb. VII, 474.
Schering — aanslag: „Ende deese scheeringe te doen
elliek grietman in zyn deel’ (bl. 135).
Schutenstal — eene landmaat: „Item, soe seggen wy
vanden nh inden kerspele van Yselhamme gelegen,
‚…dat.... onsen here die bisschop van Wtrecht voorsz. den
Frico van Stellingwerff … .… vercoft heuet, elcken schutenstal
voor vyftehalue olden schildt” (bl. 24).
In dezen vrede van 1413 wordt het woord nog herhaaldelijk
gebruikt, zonder dat er blijkt, hoe groot een schutenstal was.
Elders heb ik het woord niet kunnen vinden.
Soldenaer (dubbelt) — onderofficier: „Die capeteinen
ende dubbelt soldenaers.... hebben die murmuratie van die
knechten gestilt” (bl. 243). Vgl. Mnl. Wdb. VII, 1503.
Spiker — bolwerk: „dat bolwerck ofte spycker toe Hemelum”
(bl. 78).
Terdoys — schavot: „Ende Jarich voorsz. is toe Sneeck, op
die plaetse, op een terdoys (daer toe gemaeckt) gerecht” (bl. 304).
Dit is zeker wel het Fr. hordois, ordois, ontstaan doordien
dat ordoys verstaan werd als dat tordoys. Vgl. Mnl. Wdb.
op hordijs, naerduys, ordeis en terdous.
Versegelen — bij gezegelde brieven overgeven: „maer hy
moste den heer zyn huys toe Sloeten ouer leueren, ende ver-
Segelen, dat hy verbuert hadde, om die rebellicheit, daer die
120 P. Leendertz Jr.
heere hem groot guedt te vooren hadde voor geboeden” (bl. 299).
_ Voorschrijven, vertaling van proscribere: „soe mach die
raedt voorsz. ons als menedich, eerloos ende trouloos voor-
schrijven” (bl. 201).
Vrouwencraem== huis, waar eene kraamvrouw is: „Som-
mige worden geslaegen in tuee vrouwen craemen, dat voor
die tyt niet veel in Vrieslandt was geschiedt: wantmen in Vries-
landt die craemen niet min dan kercken plegen te eeren ende
te spaeren’’ (bl. 197).
Wederwerch. In 1494 kwamen de Groningers te Leeu-
warden met eene commissie, die zij van Maximiliaan gekregen
hadden. „In weleke commissie, onder ander woorden, stonde
geschreuen, dattet huer was consenteert, datse die van Oostergoo
mochten nemen onder huere protectie ende verbondt, wtgesecht
heer Pieter Camstra ende zyn meyers, ende die onuillige, dat
in die commissie stonde geschreuen, die wederwergen. Doe
deze commissie was gelesen, doe vraegde Edo Jongama, heer-
schap toe Rauwert (want die hem mede hoorde in Oostergoo),
die heeren van Groningen, wat dat woort wederwergen be-
duyde?” (bl. 217).
Blijkbaar hadden de Friezen bezwaar tegen dit Germanisme.
Wederwaerdich. Waarschijnlijk hetzelfde woord vinden
wij (bl. 288, 289) in eene overeenkomst van 1498 met Albrecht
van Saksen, die dus zeker wel niet in Friesland is opgesteld.
Hier beteekent het echter tegenstander: „Nae dien dat zeeckere
grote ende merckelicke lasten ende schaeden ons ouer gecoemen
ende gedaen syn, by eenige onse wederwaerdige” enz.
Eenige woorden zijn mij volkomen duister gebleven.
. Eneker: „Ende wil iemant hoger spreecken, die gae, daer
die Reus woont; wtgesecht saecken, die geschiedt sint in
enckere recht, dat toe verantwoorden als recht” (bl. 152).
Leveringe: „Doe laegen by Harderwyck, in Gelderlandt,
anderhalff duysent knechten op die leueringhe, die ghenen
dienste hadden” (bl. 269). Beteekent dit „in aangenomen dienst”?
Of „leverbaar; gereed om geleverd te worden”?
en mn a nen nen
cate 1
ze 5 5
Minder bekende woorden 121
ae eee eee
Rein: „Item soe verbieden wy rooff ende rein, breek endo
brandt, ende alle weldelicke saecken’ (bl. 87). Is dit reeroof ?
Stellingrechter: „Dit seggen geschiede toe Follenhoe,
inder kerspele kercke, in tegenwoordicheid ons heren van
Wtrecht, raede ende der priesteren, stellinge rechters, griet-
mans ende der gemeente van den drie landen voorsz.” (bl. 18,
in een zoen van 1408).
Van elders is het woord mij niet bekend en de juiste be-
teekenis ontgaat mij.
Zooveel mogelijk heb ik in de bovenstaande aanhalingen
plaatsen gekozen, die ook om andere redenen de aandacht
verdienen. Voor lexicografen is echter nog veel meer in dezen
tekst te vinden. |
Amsterdam. P. LREENDERTZ Jr.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
100. DE t-VORMEN BIJ nteuit.
Daar de oudere taal noch nieuw(e)t kent noch andere ntr.
adj. op -t, moet men in nuut, naut of wout en dgl. een ana-
logievorm zien. Deze kwam zeer licht in zwang waar men
uw of dgl. uitsprak (ouwe [{ oude): out — nouwe : nout),
maar lag ook elders voor de hand (owe : out —= nuwe: nuwt
n= nieuwe : nieuict).
Groningen. W. DE VRIES.
Op blz. 310 van Dl. XXXVIII moet, in r. 4 v.o., in pl,
van „boven”, gelezen worden: „n°. 96”, en ald., op blz. 315,
Lò v.o, leze men: „Umlaut.”
122 H. Hooghiemster
ONJUISTE TOEPASSING VAN DE VAKTERMEN
DEBET EN CREDIT,
In allerlei geschriften worden de woorden debet en credit
gebezigd tot uitdrukking van gedachten op een wijze die niet
in overeenstemming is met het gebruik, dat er in het handels-
leven var gemaakt wordt. De verklaring ligt m.i. hierin,
dat men te veel let op de oorspronkelijke beteekenis der
Latijnsche woorden debeo en credo, en uit het oog verliest,
dat men met technische termen te doen heeft, die technisch
juist moeten worden toegepast.
Bij het boekhouden stelt men zich op het standpunt van
dengene, voor wien dit geschiedt en debetposten komen daar-
door als activa op de linkerzijde, ereditposten als passiva op
de rechterzijde. Ken groot debet in de boeken te hebben zal
dus zoo op zich zelf beschouwd een gunstig verschijnsel mogen
heeten, terwijl het bedenkelijk is, als de creditposten in ver-
houding tot het debet te hoog dreigen te worden.
De niet deskundige heeft echter juist neiging om het credit
als een actief te beschouwen, terwijl debetposten voor hem
de minder aangename beteekenis van schulden hebben. Maar
het zijn schuldvorderingen.
Een drietal voorbeelden van recenten datum mogen dit staven.
In een wetenschappelijk tijdschrift lazen we dit:
Evenals alle zuchten of hartstochten betaalt de
eerzucht haar voldoening met een tekort in duur-
zaam levensgeluk; want nagenoeg alle zuchten
brengen een hooger cijfer op de debetzijde van
onze gelukbalans dan op de creditzijde.
De bedoeling is: alle zuchten brengen een hooger cijfer aan
passiva op onze gelukbalans dan aan activa. Feitelijk had er
Onjuiste toepassing van de vaktermen debet en credit 128
dus moeten staan: een hooger cijfer op de creditzijde dan op
de debetzijde.
Mogelijk zou dit niet duidelijker geweest zijn en juist aan-
leiding hebben kunnen geven tot misverstand, maar technisch
zou het zuiverder geweest zijn. Beter nog ware ’t wellicht
hier van passiefzijde en actiefzijde te spreken, omdat de balans
wordt genoemd. De balans plaatst activa tegenover passiva.
Niet gebruikelijk is het hierbij van debet en credit te spreken.
In een boekje over reklame kwamen we verder deze zin-
snede tegen:
In een
lazen we:
De Reklame evenwel, die de artikelen van den
fabrikant heeft bekend gemaakt tot in de verste
hoeken der wereld, die hem koopers zal toevoeren,
ook als die Reklame allang zou zijn opgehouden,
heeft de waarde zijner zaak verhoogd. Ze is om-
gezet in een soort goodwill, die hij op zijn credit
kan boeken.
feuilleton in de Nieuwe Rotterdamsche Courant
Voor het „spontane” zal plaats moeten worden
gelaten. Maar ongetwijfeld zal dit spontane, waar
het bij den mensch immers van binnen wit pleegt
te komen, juist aan de richting, welke van
modernen kant wordt aangegeven, kunnen ten
goede komen, zoodat ook deze memorie-post zeker
wel aan de creditzijde der moderne Richting zal
mogen worden geboekt.
De schrijvers zullen niet vermoeden, dat zij juist het tegen-
deel schreven van wat zij bedoelden. En toch is het zoo.
Een waarschuwing weer om met vaktermen voorzichtig om
te gaan.
Uithuizen. H. HOOGHIEMSTER.
124 G. W. Wolthurs
TWEE ONBEKENDE GEDICHTEN VAN STARTER.
_ ee ee a
In Mlsevier’s geïllustreerd maandschrift van 1895, dl. I,
pag. 685 heeft prof. ten Brink trachten aan te toonen, dat
Starter de auteur is van het bekende Valeriuslied: „Merck
toch hoe sterck.” De bezwaren hiertegen door Wieder — van
Duyse ingebracht vinden we kort geformuleerd in Het oude
Nederl. lied II bl. 1791. Waarom zou het niet opgenomen
zijn in de Friesche Lusthof? is dan eigenlijk de vraag, die ten
slotte als argument wordt aangevoerd.
Bij alle gegevens, door wijlen den heer M. M. Kleerkooper
in zijn uitmuntende Bibliographie van Starter's werken samen-
gebracht, meen’ ik twee kleine gedichten te kunnen voe-
gen, die zeer waarschijnlijk van Starter's hand zijn, en in
geen der uitgaven van de Friesche Lusthof werden afgedrukt.
Ze zijn te vinden op bl. 168 en 235 van een zeer zeldzaam
liedboekje getiteld: Hollands Nachtegaeltien verryct met een
nieu twede deel genaemd Hollands en Seeus nachtegaels samen
gesang. Tot Amsterdam by Jacob Pieters Wachter 1633 1,
en volgens den naam en de kenspreuk van genoemden dichter
Ï) helen Nederl. liedboeken bl. 157. In de betrokken litteratuur heb ik
slechts een enkel spoor van ’t boekje aangetroffen; Jacobus Scheltema maakt mc'-
ding van cen liedje geteekend „Alleen de Hope” in het Hollandsch en Zeeuwsche
Nachtigaellje Je druk 1633. Daar de cerzame Jacobus zeer onbetrouwbaar is (om
slechts te herinneren aan zija vervalsching van Anna Roemer Visschers portret)
meen ik te mogen onderstellea dat het 2e deel van ons boekje bedoeld is, omdat
ook hier juist eén aldus geteekend vera voorkomt (bl. 49) en nergens iets van ecn
De druk blijkt. Scheltema dacht bij deze spreuk aan Anna R. V. en zag dus de
vele liedjes van deuzelfdea dichter, M. v. Velde, Velden of Campanus over ’t hoofd.
(vgl. Oud-Holl. 1883, bl. 64).
Herhaaldelijk komt de paam Hooft voor. Een liedjo geteekend „Een Hooft
alleen” (= W. D. Hooft), niet vermeld in Haverman’s proefschrift, op bl. 226,
Een „Pastorello” door Voskuyl, samenzang van Daypbilo en Granida, getaekend
»„'t Verkeert haest”’ op bl. 62, terwijl „In het Idalisch dal’ van P. C, Hooft wet
vermelding Stemme: Saugh op bl. 156 is afgedrukt. (vgl. Stoett I, 161, waar de
titel Sangh luidt. Wijze ald. bl. 365). Liederen van Hooft als stem: bl. 224 Groote
Twee onbekende gedichten van Starter 4195
afkomstig. Afdoend blijkt dit evenwel niet, daar in de lied-
boeken bijwijlen de onderteekening niet is te vertrouwen; zoo
vinden we onder een liedje in Den Lacchenden Apoll *):
„Al lang genoeg van dit van dat, Gepropt, gestopt, geduwd,
gestuwd door ’t gorgelgat’’ den naam P. C. Hooft, al kan
deze rijmelarij onmogelijk van Hooft zijn: Hooft maakte andere
verzen! Bij een mindere God als Starter is de kwestie minder
gemakkelijk uit te maken; deze stijgt in het minnedicht nergens
boven de rhetoriek van zijn tijd uit; gouddradig haar, oogjes
als een git, tanden als ivoor, wangetjes als rozen, lipjes als
koralen, enz. enz. zijn de ook elders steeds wederkeerende
schoonheden zijner geliefden. Daarbij komt, dat hij niet alleen
zelf regels uit zijn best geslaagde liedjes meermalen herhaalde
(zoo den aanvangsregel: „Doen ik was in 'tbloeyen van mijn
tijd, in ’t groeyen van mijn Jaren’ en Bruydt-Lofs-Gedicht
vs. 107, waar de bruid is: „In ‘tgroeyen van ’t verstand, in
tbloeyen van haer jaren” of den slotregel der eerste strophe
van ’t zelfde liedje: „Die een Vrou heeft, heeft in ’t gemeen
een Heer!” naast: „want wie een Vrouwe heeft, heeft in ’t
gemeen een Meer” ®), maar ook anderen hein herhaaldelijk
Goden min(!) om raken (Granida vs. 1690); bl. 243 Windeken daer den Bosch
afdrilt (id. vs. 39); bl. 274 Ghy Heyligheytjens die „in Bloemjes en in kruyden;
HH, bl. 99 Vluchtige Nymph.
Verder twee liederen door H. C. Hooft; bl. 200: „Wist men ia kleyne Kluys”’,
Stemme „Schoonste Nimpho van het wout” en bl. 224: „Ick en prijs gheen
hooghe staten”, Stemme: „Groote Goden min(!) om raken”. Het eerste versje
afgedrukt bij Scheltema, Geschied.- en Letterk. Mengelw. IT. st. 2, bl. 258, het
tweede genoemd, zouder bronopgave. Over H. C. Hooft, door Brandt vermeld
als dichter van een hekeldicht op Vondels naam (Ls. v. V. ed Hoeksma bl. 118)
C. Brandt, Leven van JH. de (root bl. 288 en Nacorscher XXVIII, bl. 562, al-
waar een brief van Muurits Huygens aau zijn broer Constantijn: „Votre P. C.
Hooft s un sot de frère, grand Arminien.... etc. Verder nog eea Ned. en een
Tat. rijm van hem voor Bredero'’s Groot Lied-bvek, een Lijck-klacht over ’t droevo
afsterven van G. A. Brederode en een Landt-leven aen Hendrick Hooft in: Ver-
schevde Nederduytsche Gedichten (1651) bl. 139.
1) Den Lacchenden Apoll, Uytbarstende in Drollige Rymen, t'Amsterdam, by
Baltes Boekholt, Boekverkooper, in de Niesel, Anno 1667, bl. 387.
2) Friesche Tusth. ed. v. Vloten bl. 295; bl. 235 vs. 197; bl. 51 vs. 60.
126
G. W. Wolthuis
Toch geven de volgende teksten wel eenige aanwijzingen.
I. Stemme: Onlanghs lagh ick in phantasie !)
ke, |
10
15
20
25
Vriendinne die de schoonste zijt /
Die is geweest van Adams tijt:
Maer daer en tegen weer so straf
Als vemant was/ van die tijt af.
Mijn hart daer ghy soo wreedt mee leeft
Wil iek dat ghy my dan weder geeft:
Geeft my weerom/ segh ick u mijn hart /
Dat so van u mishandelt wert.
Tek swoer ick sal by Venus Troon
Een geven die niet is soo schoon /
Als ghy / maer sachter van gemoet /
En die daer groote moeyt om doet.
Die sal door overgroote vreucht:
Bekommert zijn wat voor een deught:
En wat voor vrientschap dat een vrient
Int geven van zijn hart verdient.
Die sal my noemen Heer en Man /
Die al sal doen al wat zy kan:
Die sal als ick haer maer aensien /
Wel weten wat ick haer gebien.
Maer neen: al waert ghy noch so straf /
Ja soud’ ®) my daed'lijek in mijn graf:
Of macher noch yets quaets geschien /
Dat heb ick liever noch te sien.
Dan dat ick u verlaten sou
En die gaen kiesen tot mijn vrouw /
1) Dit liedje in: De Schat-Kiste der philosophen ende poeten waer inno te vin-
den syn veel schoone leerlycke blasoenen, refereynen ende liedekens. Gebrocht
ende gesonden op de Peoen Camere binnen Mechelen, geprononciert ende gesongen
3 Mey 1620. Mechelen, Hendrik Jaye, 1621.
Een liedje op de stemme: „Vrindinne, die de schoonste zijt” in Jan van der
Veens Zinne-beelden, oft Adams appel, ed. 1703 bl. 80 (2e druk van 1632).
2) lees: sond’,
Twee onbekende gedichten van Starter 127
Die wel vriendelijck is en bly /
Maer nergens na soo soet als ghy.
Houd dan mijn hart in u genaed’
30 En leeft daer mee so ghy ’t verstaet:
Wel of qualijek / sacht of fel /
Hoe sy 't maeckt/ ghy maeckt het wel.
Const baert Nijdt. Ian Starter.
IT. Stemme: Courante Commune. !)
Heeft ’t lieflijek quelen
Van Orpheus spelen
Sijn Tongh/ zijn hant/ zijn Lier /
Elek onvernuftigh Dier /
5 Ja Bosschen en Boomen /
En wat inde stroomen
In zee en Meeren woont /
Tot zijn geluyt getroont /
Indien Ulisses tot het soet gesangh
10 Des Meeremins
Had soo veel sins
Dat hy zijn Gaste dwangh.
Te stoppen haer Ooren
Op dat sy (door ’t booren ?)
15 Des sangers te seer bekoort)
Niet sprongen over boort /
O Margarietje
Als ghy dan een Liedtje
Vol aengenaemheyt queelt /
20 ’t Welck yeders hart ontsteelt /
Denckt wat een soetigheyt elek een ontfanght
In zijn gemoet
Die naer het soet /
Van ’t soet gesangh verlanght.
menne
1) Komt bij Starter voor ed. v. VI. bl. 270, 288, 493. — Zie Tand, Luitb. v
Thysias bl. 366 vlgg.
2) lees: hooren.
198 G. W. Wolthuis
25 U geestige Leden
U vrolijeke zeden
U aengenaem gelaet
Vol schoon en heusch Cieraet /
U eerbare lonckjes.
30 Als brandende vonckjes
Vol hieffelijeke smart
Ontsteken yeders hart /
Die d’alderminste glans van u geniet /
En met zijn Oogh /
35 De gaven hoogh /
Van uwe geest besiet.
Helenaes vreughden /
Catrinaes deughden /
Sijn noch op deser aerd /
40 Op ’t alderhooghst vermaert /
Dan die zijn verscheyden
En ghy met u beyden /
In u gheheel noch staet
Ja haer te boven gaet/
45 In deughden/ schoonheyt / maer o Margariet /
Ghy ed’le steen /
Gantsch niet gemeen /
Sijt oock de minste niet
In loffelijcke dingen
50 In lieflijck te singen /
In alle geestigheyt /
Met eerbaerheyt beleyt/
Daer ghy in u jeughde
Vol aerdige vreughde /
55 Op ’t loffelijckst bethoont/
Wat geest u ’t lijf bewoont /
En dat u Vader/ u inde Musijck /
Met vreucht en deucht /
U in u jeught/
Heeft opgevoet gelijck.
Gonst baert nijt.
Het laatste liedje dan vertoont gelijkenis met „Kond’ Orpheus
stemme, kond’ Orpheus spel” (v. Vloten, bl. 215) op dezelfde
Twee onbekende gedichten van Starter 129
melodie, dus geheel overeenstemmend in bouw. Verder vin-
den we ald. bl. 174 een gedicht op de schoone Margariet,
wier muzikale talenten Starter evenzeer prijst als het „Syre-
nisch gesang’’ zijner andere Nymphjes (bl. 43, 68, 267, 306).
Deze Margariet zou dan kunnen zijn Margrieta Boners, de
pronek van onse jeughd |
Wiens Vader rijck in eer, deughd, schatten, wijsheyd, vrienden
Dat treffelijcke ampt, in sijnen tijd, bedienden
Van Generael commys.
Ook dr. Meyer heeft in dezen aan overeenstemming gedacht
(Bloemlezing bl. 21) Wordt boven (vs. 46) Margariet ghy
edle steen genoemd, elders vinden we deze beeldspraak aardig
uitgewerkt terug nl. in ’t bekende: „Deftige Rijmers, kloeck
van geest!’ Amaril is daar het gesteent, dat ’s werelds rond
geheel. verciert; neemt uyt de ringh nu eens de steen, wat is ’t
dan als een slechte krans?
Alles te zamen genomen, mag men aannemen, dat er be-
halve de treurspelen en eenige grootere gedichten, nog lie-
deren van Starter bestaan, die niet in het Lusthoofken en
nooit in de Friesche Lusthof zijn opgenomen.
Amsterdam. GH. W. WOLTHUIS.
“Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 9
130 G. Kalff
HET PROZA IN MARIEKEN VAN NIMWEGHEN.
Bij de vertooning van dit stuk, op 29 Januari ll. door de
tooneelclub der Leidsche meisjes-studenten, zijn de proza-
gedeelten, als tot het stuk behoorend, door een als monnik
gecostumeerd personage voorgedragen.
Deze opvatting is in strijd met hetgeen door Dr. Leendertz
in zijn verdienstelijke uitgave onzer Middelnederlandsche Drama-
tische Poëzie (Inleiding p. cxxiv vlgg.) is uiteengezet; volgens
die uiteenzetting immers is „het proza een later en noodeloos
invoegsel.”
Het verschil van opvatting over dit punt, dat hier trouwens.
niet voor de eerste maal aan den dag komt, heeft er mij toe
gebracht, de verhouding der proza-gedeelten tot het overige,
in verzen geschreven, stuk nog eens te onderzoeken. Den uit-
slag van mijn onderzoek wensch ik hier medetedeelen.
Al dadelijk trekt onze aandacht, dat Marieken van Nim-
weghen geen proloog heeft; een uiterst zeldzaam verschijnsel
bij middeleeuwsche ernstige tooneelstukken van grooten om-
vang: waar vinden wij een ander dergelijk stuk zonder pro-
loog? De proloog in proza voorziet dus, mogen wij zeggen,
in een gemis; dit deel van het proza kan alvast bezwaarlijk
onnoodig heeten. Beschouwen wij het proza, dat volgt na
vs. 44, dan komen wij tot dezelfde slotsom; indien de toe-
schouwers niet van te voren op de hoogte gebracht waren
van den gemoedstoestand der moei, die „teghens vier of vijf
vrouwen gekeven hadde”; hoe konden zij dan den razenden
uitval der moei tegen Marieken begrijpen? Juist het proza
nu bracht het publiek op de hoogte, en moet daarom „noo-
dig” worden geacht. Wie na de lezing van het, door Marieken
voorgedragen, referein (vs. 524—’55) de verzen beschouwt
waarin dan Moenen het woord neemt (vs. 556—’89), zal licht
Het proza in Marieken van Nimweghen 131
erkennen dat tusschen vs. 555 en vs. 556 iets ontbreken
moet: de uitwerking van het referein; de moord die er een
gevolg van is; de voortzetting van Emmeken’s samenleven
met Moenen, die haar schuld verzwaart. Het proza dat tus-
schen vs. 555 en vs 556 gevoegd is, en mededeelt wat ik
hierboven in hoofdzaak samenvatte, mag dus geen „noodeloos
invoegsel’’ heeten.
Nemen wij aan dat het proza, volgend op vs. 589, niet tot
het stuk behoort, dan maken het plotseling berouw van Em-
meken en haar wanhoop (in vs. 590 vlgg.) een uiterst zon-
derlingen indruk. Rekenen wij het echter te behooren tot het
stuk, dan vinden wij daar de verklaring die het publiek noo-
dig had. Na vs. 1020 ontbreekt elke overgang tot en alle
verband met het volgende, indien wij geen rekening houden
met het tusschengevoegd proza. Evenzoo kon het publiek
slechts uit het proza, dat na vs. 1102 volgt, begrijpen, waar
Emmeken zich bevindt op het oogenblik dat zij vs. 1103—'26
uitspreekt. Ook van het overig proza (na vs. 124, 328, 402,
617, 646, 892) kunnen wij getuigen, dat het bezwaarlijk ge-
mist kan worden, daar het een noodigen of wenschelijken
overgang bevat, den geschiedkundigen achtergrond beter doet
uitkomen of een andere functie verricht die ieder belangstel-
lende zelf zal kunnen erkennen, al wordt dat hier niet alles
uiteengezet. Daarbij heeft men er natuurlijk rekening mede
te houden, dat al wat ons, menschen der 20s'e eeuw, „onnoo-
dig’ voorkomt, daarom nog niet zoo mag heeten voor een
middeleeuwsch publiek.
Zooveel over de vraag: in hoever moet het proza „noodig
heeten tot recht verstand van het gansche tooneelstuk voor
een middeleeuwsch publiek.
Een ander punt dat onze aandacht vraagt, is het volgende.
In het eerste stuk proza, dat volgt op dat van den proloog
(ed. Leendertz p. 279), lezen wij: „ghelyek ghi hier na horen !)
1) Cursiveering van mij. Ook op p. 810 „ghelijck ghi gehoort hebt.”
132 G. Kalff
sult”’. Was dit proza bestemd gesproken te worden? Zoo ja,
dan toch zeker tot de toeschouwers en toehoorders. Maar wie
sprak het uit? Op blz. CXXIV van Dr. Leendertz' Inleiding
lezen wij: „Want bij eene opvoering is het proza onbruikbaar,
tenzij men weet aantetoonen, dat er een heraut was, die het
tusschen de verschillende tooneelen sprak”. Vergis ik mij, in-
dien ik hier den indruk krijg, dat de geleerde uitgever het be-
staan van zulk een heraut voor zeer twijfelachtig houdt? Wat
daarvan echter ook moge zijn, zeker is dat het middeleeuwsch
drama zulke tusschenpersonen tusschen acteurs en publiek
kende en er zich van bediende. In het bekende Redentiner
Osterspiel, dat uit het midden der 15de eeuw dagteekent en
dus vrij wat ouder is dan ons stuk, treedt een „Expositor
udi” op. Wat die „expositor’ zegt, heeft niets om het lijf;
doch van belang is, dat iemand met die functie in dit tooneel-
stuk optreedt. Creizenach geeft ons in zijne Geschichte des
neueren dramas (L) nog heel wat meer gegevens die ons in
dezen van dienst kunnen zijn. Op blz. 178 lezen wij: „Der
lehrhafte Zweck wurde auch häufig unterstützt durch Mittels-
personen zwischen den Darstellern und dem Publikum, durch
die Herolde, Präkursoren oder Proklamatoren, welche die ein-
zelnen Spieltage zu eröffnen und zu beschliessen pflegten; auch
kommt es vor, dass sie im Laufe der Handlung das Wort
ergreifen”. Soms sprak een engel tot de toehoorders; een
ander maal was het de „Regent, Rektor, Meneur du jeu”
elders heette de tusschenpersoon „Prescheur”. Op blz. 228
lezen wij naar aanleiding van het Künzelsauer Frohnleich-
namsspiel: „Der „Rektor Processionis” greift- auf Schritt und
Tritt mit seinen Erläuterungen ein”. Op blz. 290, waar sprake
is van de Chester Plays, vinden wij deze mededeeling : „Der
Expositor oder, wie er auch genannt wird, Doktor hat die
Rolle eines Vermittlers zwischen Darstellern und Zuhörern,
wie ein solcher ja auch bei der Frohnleichnamsprozession in
Zerbst und in dem Künzelsauer Spiel auftrat. Diese Vermitt-
lerrolle war schon dadurch äusserlich angedeutet, dass der
Het proza in Marieken van Nimweghen 133
Expositor sich nicht mit den übrigen Darstellern auf dem
Wagen befand, sondern ihn zu Pferde begleitete („Expositor
equitando”). Er knüpft allgemeine Betrachtungen an die dar-
gestellten Scenen ; manchmal ergänzt er durch seine Erzählung
Begebenheiten, die in den Stücken übergangen wurden, so be-
richtet er im sechsten Spiele von den Wundern, die sich zur
Leit von Christi Geburt in Rom ereigneten”. Ten slotte wordt
p. 293—'4 met het oog op de Coventry-mysteries gezegd:
„Auch hier spielt das lehrhafte Element eine grosse Rolle;
der Vermittler zwischen den Darstellern und dem Publikum
trittim Doktorgewande auf und führt den Namen „Contemplatio”.
Er mengt nicht nur seine belehrenden Erörterungen hinein,
ondern erzählt auch wie der Expositor in Chester Begeben-
heten, die nicht mit in die Darstellung einbegriffen sind...
oder bemerkt, dass ein oder das andere Ereignis in Rücksicht
auf die Kürze der Zeit nicht mit vorgeführt könne”.
Zelf de Chester-Plays ter hand nemend, bleek mij al spoe-
dig dat Creizenach de rol van den „Expositor” volkomen juist
heeft omschreven. Naast het door hem genoemde voorbeeld
van de wonderen ten tijde van Jezus’ geboorte, (ontleend aan
The Salutation and Nativity) zou ik een ander kunnen plaat-
sen, dat voorkomt in Balaam and his ass. Nadat God de tien
geboden voor Mozes heeft uitgesproken, vertelt de „Exposi-
tor" — hier „Docter’’ genoemd — dat God later de geboden
op steenen tafelen heeft geschreven, en dat het publiek later
al zien hoe Mozes deze tafelen der wet in handen krijgt. In
ten volgend gedeelte van ditzelfde stuk stelt Balaäm Balak een
Plan voor om het Joodsche volk tot ontrouw te verleiden; van den
„Doetor” vernemen de toeschouwers dan, dat en hoe dit plan vol-
voerd ie; tevens voorzegt hij hun dan de komst der Drie Koningen.
Waarom zou het proza in Marieken van Nimweghen, aan-
vallend, verklarend of voorzeggend, evenals in verscheidene
buitenlandsche tooneelstukken, ook niet door iemand — hoe
dan ook genoemd — tusschen de in verzen geschreven deelen
“0 voorgedragen ?
134 G. Kalff, Het proza in Marieken van Nimweghen
Er is hier echter een verschil, dat wij niet over het hoofd
mogen zien: de aanvullende, verklarende of voorzeggende
tusschenvoegsels in Marieken van Nimweghen zijn vervat in
proza; die in de overige hier genoemde middeleeuwsche drama’s
zijn in verzen geschreven. Hebben wij het proza in ons stuk
te beschouwen als de samenvatting van weggevallen brokken
verzen die door een „Expositor ludi’ werden uitgesproken?
Was het proza niet, zooals ik boven aannam, bestemd om te
worden gesproken tot het publiek, doch voor lezers? Dat
laatste zou op zich zelf niet vreemd of ongewoon zijn; immers,
in het laatst der 15de en den aanvang der 16de eeuw zijn er
heel wat drama’s gedrukt ter wille van het lezend publiek.
Het ligt niet in mijn bedoeling, deze en andere dergelijke
vragen die gesteld kunnen worden, hier te onderzoeken. Voor-
loopig zou ik betwijfelen, dat wij reeds in staat zijn tot het
geven van een afdoend antwoord op de vraag naar de ver-
houding tusschen het proza en de poëzie in Marieken van
Nimweghen. Juist daarom vind ik het jammer, dat Dr. Leen-
dertz het proza uit den tekst van zijn Middelned. Dramat. Poëzie
heeft gebannen en daardoor het onderzoek bemoeilijkt. Im-
mers, het is heel iets anders of men zulk proza in onmid-
dellijk verband met de verzen kan bekijken, dan of men
genoodzaakt is het, aan den voet der bladzijden en buiten
verband met de verzen, te onderzoeken. Tot het uiteenrukken
van een, sedert vier eeuwen bestaand, geheel heeft men slechts
dan recht, indien men onomstootelijk heeft vastgesteld: dat
sommige deelen van het geheel niet behooren bij de overige,
en dat men door de verwijdering dier deelen het kunstwerk
in zijn oorspronkelijken staat heeft hersteld. Zóóver heeft,
naar ik meen, niemand het nog gebracht. Vermoedelijk zou
slechts het handschrift van den dichter of een afschrift daar-
van ons de zekerheid kunnen geven die wij zouden wenschen
te bezitten.
G. KALFF.
J. W. Muller 135
AERNOUTS EN EVERAERTS BROEDERS.
Noch van Aernout, den dichter van het oudste gedeelte van
onzen Reinaert, noch van Cornelis Everaert, den Westvlaam-
schen rederijker, zal hier gewag zijn: het geldt genannen van
hen, over wie zij zich misschien geschaamd zouden hebben.
„Vanwaar dan nu deze naam Arnaud, Arnold enz. voor dit
personage met meer dan één aangezicht? Dat het oorspron-
kelijk de naam geweest zou zijn van een historisch persoon,
als b.v. den vermaarden aanstichter der omwenteling te Rome
Arnold van Brescia (f 1155), wiens volgelingen Arnaldistae
heetten (zie Ducange i. v.)... zal niet licht iemand waar-
schijnlijk achten”, Aldus schreef ik niet lang geleden in een
opstel over „Aernout en consorten” (in dit Tschr. XXXVII
1438 —4). Evenwel, dit onwaarschijnlijke schijnt inderdaad
waar. In een belangrijk artikel „Zur Vagantendichtung” )
bespreekt Frantzen (blz. 61) o.a. den naam der gedurende
de 12de eeuw en later in Frankrijk, Engeland en Duitschland
omzwervende „clerici vagantes”, in Frankrijk van den aanvang
af Goliardi (ofr. Goliardeis), pueri, filii discipuli Goliae of de
familia Goliae *) geheeten, en zelf in hunne liederen ook als
„pontifex, episcopus” hunner „orde Golias noemende. Dat
men hierin den naam van den Philistijnschen reus uit het
Oude Testament ®) mag zien wordt duidelijk, wanneer men
1) In Neophilologus V 58—79, voornamelijk naar aanleiding van Holm Süss-
milch, Die lat. Vagantenpoesie des 12. u. 18. Jahrh, als Kulturerscheinung, 1918.
2) Zie b.v. Süssmilch, a. w. 12, 17, 48, 61, 72, 90.
3) De herkomst van dezen naam is dus te vergelijken met dien van den veel
Jongeren, eerst schttiendeenwschen Duitschen schimpnaam Philister voor: burger,
„Ploert” (zie Kluge, Etym. Wtb.). Beide zijn aan de universiteiten ontstaan, maar
in zéér verschillende toepassing: de eene op verketterde theologische tegenstanders,
de andere op verachte burgerlijke buitenstaanders; zoodat de door die namen
&angeduide begrippen en groepen mijlen ver van, of liever vlak tegenover elkan-
der staan.
136 J. W. Muller
bedenkt dat de geest van verzet tegen Rome en het kerkelijk
gezag, die reeds in de oudste dier vagantenliederen tot uiting
komt, grootendeels is voortgekomen uit den strijd tusschen
Abailard en Bernard van Clairvaux; deze nu noemt, in
een brief aan paus Innocentius II van 1140, zijn tegenstan-
der, den hoogmoedigen, in het pantser zijner dialectiek ge-
hulden Abailard tweemaal „Golias’”. De geestdrift, door Ábai-
lard’s persoon en leer gewekt, verklaart voldoende hoe zijne
aanhangers, evenals later bij ons de Geuzen, dezen schimp-
naam in een eerenaam verkeerd hebben.
Maar in dienzelfden brief vergelijkt Bernard ook Abailard's
leerling, den lateren demagoog, met Goliath’s schilddrager ').
Wanneer nu de Goltaerden aldus heeten naar Goliath, den
schimpnaam voor hunnen meester Abailard, is er zeker geen
bezwaar meer tegen de afleiding van den naam hunner ver-
wanten of nazaten, de filii Arnaldi, Aernouts broederen enz,
van Abailard’s, met Goliath’s schilddrager vergeleken leerling
Arnold van Brescia. Immers dat de „Aernouts broeders” enz.
van de 14de tot de 16de eeuw in Frankrijk en in deze landen
inderdaad — zij ’t ook vermengd met velerlei ander wereld-
lijk „varend volk”, en dienvolgens ook in stand, leefwijze en
ook in kennis en „beschaving” tot een veel lager peil ge-
zonken — de late nazaten zijn der oude „clerici vagantes”’
van de 12de en 13de eeuw, blijkt duidelijk uit al al het door
Frantzen medegedeelde.
Een voortreffelijke parallel voor deze benaming der „Aer-
noutsbroeders” is waarschijnlijk te vinden in de in onze Mnl.
letterkunde eenige malen genoemde „broeders van Everaerts
oerde” (Hildeg. 172, 110); elders (Truw. 136 en 156) is
1) Frantzen 61, Süssmilch 61. De plaats uit den brief luidt (Migne, Patrol. lat.
CLXXXII 355): „Procedit Golias procero corpore, nobili illo suo bellico apparatua
circammunitus antecedente quoque ipsum ejus armigero Arnaldo de Brixia ec. ...
Stans ergo Golias una cum armigero suo inter utrasque acies, clamat adversus
pbalangas Israel,.,. Denique in suggilationem doctorum Ecclesiae, maguis effert
laudibus pbilosophos etc.” Over Arnold van Brescia zie verder a.w. 861—4.
Aernouts en Everaerts broeders 137
sprake van een „broeder ZEverae(r)t”’, die, evenals de te Parijs
ter schole liggende, zich ZEverardijn noemende en ook een
„net’”’ dragende „studant” (X Goede Boerden IX 40—1), ken-
nelijke verwanten zijn der „Aernouts broeders” (zie Verwijs”
aanteekeningen op de eerste en de derde plaats). Aan deze
drie plaatsen, reeds in 't Mnl. Wdb. vermeld, kan nu nog
een vierde worden toegevoegd, door Frantzen (a. w. 78) op-
gemerkt aan het slot van het stuk „van den jonghen Aernout”
in de Veelderh. geneuchl. Dichten 109: „Om nu sinte Everarde
recht te eeren Soo gaet hij (Aernout) dan een netteken
draghen”’. Frantzen stelt (a.w. 63) de vraag of de (volks)-
naam dezer ook in het Duitsche Overland meermalen voor-
komende Eberhardini — er is o.a. sprake van een „episcopus”
en een „societas Eberhardinorum”’ —, blijkbaar „consorten’”
der Fransche Goliardeis, immers uitdrukkelijk met „clerici
(et) vagabundi”’ gelijkgesteld, niet ontleend kan zijn aan aarts-
bisschop Eberhard II van Passau (1200—40), die hun zeer
welgezind was, een vagant als hofdichter had enz.) Is deze
gissing juist, dan vinden wij ook hier in onze vijftiend-
eeuwsche letterkunde een verren naklank van een veel oudere,
van elders, ditmaal uit het Oosten, af komstige benaming.
En zoo hebben dan de namen Aernout en Everaert, die
ons thans allereerst den Vlaamschen Reinaert der 13de en
den Vlaamschen rederijker der 16de eeuw in ’t geheugen roe-
pen, hier een gansch andere beteekenis en klank, afkomstig
van een Frauschen theoloog der 12de en een Duitschen aarts-
bisschop der 13de eeuw. Beiden waarschuwende getuigen der
wenschelijkheid om bij de studie onzer letterkunde, vooral
van de middeleeuwen, onzen blik niet te beperken tot de —
toen als staatkundige en cultureele eenheid nog niet bestaande
en besefte — „Nederlanden”’, maar dien blik telkens ook te
1) Zij vormen dus evenmin cen werkelijke orde van bedelmonniken — gelijk
bet Ned. Wdb. en het Mal. Wdb., op 't voetspoor van Verwijs, t.a.p. zeggen —
als Aernout en Everaert canonieke heiligen zijn (verg. over deze apocriefe heiligen
b.v. Techr. XVIII 196—8, 205 vlg., XXX 67 enz).
138 J. W. Muller, Aernouts en Everaerts broeders
richten naar het Duitsche Overland en naar Frankrijk, waar-
van deze gewesten toen nog deel uitmaakten, of van welker
beschaving zij den gedurigen invloed ondergingen !).
Leiden, April 1920. J. W. MULLER.
1) Ik maak van deze gelegenheid gebruik om nog eeu paar kleinere aanvaul-
lingen te doen op mija boveogenoemd opstel. Vooreerst is het getal der „LXII
kunsten’, waarvan de in de promotierede aangehaalde „rigmi’ spreken (blz. 135)
traditioneel gebleken. Ook in het Traugemundslied, waarin het type van den
„fahrenden sänger’ evencens voorkomt, is telkens sprake van „zwei und sibenzee
laut”, elders van de 72 volken en talen, die, naar een van de classieke nudheid
geërfde voorstelling, op de wereld bestaan (zie Müllenhoff-Scherer, Denkm.?
XLVIII, met de Anm.2 486); kennelijk zijn de 72 kunsten hiernaar gevolgd. —
Voor de verklaring van het net der nettedoeven is wellicht van eenig belang het
door Süssmilch, a. w. 51, uit Carmina Burana 180; 174; 177, 2 aangehaalde,
waarin, nadat niet alleen het geld en de beker, maar ook de kleeding verdobbeld
is, in plaats van deze laatste een zak („saccus”) wordt aangeprezen — Eindelijk
. zij hier nog even gewag gemaakt van het door Te Winkel, Ontwikkelingsg. T 191
{uiet door Worp, Drama en Tooneel?) vermelde „Spel van Arpoute', door de ge-
zellen van Deinze in 1481 vertoond; ook al is natuurlijk in dezen blooten titel
volstrekt niet met zekerheid een der „Aernouts broeders’’ bedoeld, veeleer, naar de
andere, door dezelfde gezellen later gespeelde stukken te oordeelen (Roncheval,
Floris en Blanchefloer), een romantisch-historisch onderwerp op zijn minst even
waarschijnlijk.
Ee eme en
pen er -
H. Beckering Vinckers 139
ee
ENIGE AANTEKENINGEN BIJ Dr, STOETT'S
„NEDERLANDSCHE SPREEKWOORDEN, UITDRUKKINGEN
EN GEZEGDEN”,
Dat dit uitstekende werk van Dr. Stoett voorzag in een
werkelik bestaande behoefte en dat het in wijde kring belang-
stelling wekte, blijkt wel hieruit, dat in betrekkelik korte tijd
een derde druk nodig was van dit toch vrij kostbare werk.
Belangrijke aanvullingen heeft vooral deze laatste druk on-
dergaan, waardoor het werk zeer aan volledigheid heeft ge-
wonnen. Een schat van voorbeelden en meestal duidelike en
Juiste verklaringen bij ieder spreekwoord, uitdrukking of ge-
zegde maken, dat men het boek, na raadpleging, zelden on-
bevredigd uit de hand zal leggen. Alleen met een enkele
verklaring kunnen we ons niet helemaal of helemaal niet
verenigen en het is daarom, dat we getracht hebben daarvoor
een andere te vinden. |
We verbeelden ons geenszins, dat we het altijd bij het
rechte eind hebben, noch dat iedereen de hier gegevene een
meer bevredigende verklaring zal achten; we bedoelden met
het geven van onze opvatting eensdeels opnieuw de aandacht
te vestigen op die enkele uitdrukkingen, die nog steeds op
een afdoende verklaring wachten, anderdeels een steentje aan
le dragen om te helpen de weg te plaveien, die tot de
waarheid zal of kan leiden. *)
Lijst van verkortingen der belangrijkste aangehaalde werken :
Ter. A.: Publ. Terentii Afr. Comoediae sex. Belgica interpre-
tatione, etc. Henrici Zwaerdeeroon 1663.
hannan
1) Een woord vaa dank aan prof. dr. C. G. N. de Vooys voor enkele wenken,
van welke bij deze studie dankbaar gebruik werd gemaakt.
140 H. Beckering Vinckers. Enige aantekeningen bij Dr. Stoett's
Ter. B.: Publ. Terentii Comediae sex. Quibus accedit interpre-
tatione belgica H(enricus) O(sterharius). Roterodami. Ex
officina Sebastiani Matthei Wagens 1646. (Deze uitgave
wordt niet vermeld bij Worp. Zie: Dr. Worp, Drama en
Tooneel II 118).
Sp. Dr.: Seven wonderlycke Gesichten van Don Francisco de
Quevedo ete. In ’t Nederl. ghebracht door Capiteyn Ha-
ring van Harinxma. Leyden 1650.
Amst. Arg.: Amsterdamsche Argus 1719—1722. 4 din.
Mos. Marc. Overg.: De voornaamste beweegredenen en om-
standigheden, die aanleyding hebben gegeeven aan Moses
Marcus tot het verlaaten van den joodschen Godsd. etc.
J. C. Weyerman, z. j.
Ontled. der Gebr.: Den ontleeder der Gebreeken ete. door
den auteur van den Amst. Hermes. 1724.
Besl. Sw.: Beslikte Swaantje en Drooge Fobert of de Boere
Rechtbank door A. Alewijn (1715) 1742.
Bel. Schak.: Filippijns Belachchelijke Schaaking, kluchtspel
door Willem van den Hoeven. 1712.
Gew. Weuw.: De Gewaande Weuwenaar met het bedroge
kermiskind, blijspel, 3 dn. z. j.
Er. Lof der Zoth.: De Lof der Zotheid, vertaald door F. van
Hoogstraten, Amst. 1732,
Kram.: Nieuw Wdb. der Ned. en Hoogd. taal door Matthias
Kramer, overgez. door V. Moerbeek. 1768.
29. de aap in de mouw houden of hebben.
de aap komt uit de mouw.
De verklaring van deze uitdrukkingen heeft me altijd een
beetje gezocht geleken. luaat het waar zijn, dat bootsemakers
soms een aap in hun mouw verborgen droegen en dat deze
er soms onverwachts uitsprong, moest dan dat arme beest
dadelik krabben en kwaad doen en kon daardoor de uitdruk-
king de betekenis krijgen van: zijn ware aard tonen (is het
„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden” 141
de ware aard van een aap?) of zijn eigenlike bedoeling doen
blijken ?
Vroeger, toen men nog niet een dozijn zakken in zijn kleren
had, diende de mouw dikwils als bergplaats voor allerlei
zaken. Dit blijkt o.a. uit een plaats in de Leidsche Rechts-
bronnen: „Hoe dat him voirtyts syn buedel uut synre mouwe
gesneden wort, dair syn zeghel in was ende bleef verloren”.
Mnl. Wdb. IV 1996. Maar ook minder onschuldige voorwer-
pen werden in de mouw verborgen, als: „dagghen, dollen,
poinjaerts ende opstekers’, wat nog al eens schijnt voorge-
komen te zijn, zodat het zelfs bij een keur in Haarlem ver-
boden werd. Zo kreeg iets in zijn mouw hebben of houden de
betekenis van: dets gevaarliks of leliks verbergen. Vgl. „Hi
heftet in der mouwen, hy en laettet niet blycken”. Mnl.
Wadb. IV 1997.
Zo vinden we bij Hooft: Al valt het swaer den gek gansch
af te leggen (— neiging om dwaze dingen te doen), ’t is ten-
musten mijn tiijjdt om hem in de mouw te leeren houden.
Br. 1 239 (a° 1624).
Ook vindt men: de Bullebak in de mouw houden, enz. en
nog zegt men: hij heeft ze (streken) in of achter de mouw
= hij verbergt zijn ware aard. Vgl. ook: hij heeft er zeven
(de zeven doodzonden?) in de mouw.
„Dat is waar, maar je weet,
Dat die Gebroeders onder schijn van vroom te leven
De meeste sprongen doen, en ‘er vrij meer als zeeven
In de mouw hebben. |
De Gewaande Weuwenaar [ 21.
Even goed nu als iemand de gek (= zijn dwaze aard) of
de bullebak (== zijn norsche aard) in de mouw kon houden,
kon hij de aap (— zijn apenaard, zijn affenheit ')) in de mouw
houden.
1) Vgl. „Hets ene grote affenheit (= zotheid), dat die mensche sinea troest
leit, ende al sinen hope set ane solver ende aen gout. D. Doctr. II 2479.
142 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett's
Waar nu „in de mouw hebben of houden” betekende: iets
leliks verbergen, kon „uit de mouw komen” heel gemakkelik
de betekenis krijgen van: iets leliks voor de dag laten komen,
zijn ware aard tonen.
. Dat de uitdrukking al in ’t Mnl. in gebruik was, zou ik
haast opmaken uit een van de Oude Nederl. Spreuken en
spreekwoorden, uitgeg. door G. J. Meyer: „Als hoeren schel-
den, so kyekt den baeck ute” (de mouwe, waarschijnlik) Mnl.
Wdb. I 527.
En zoals men zei: de baeck kijkt of komt uit de mouw
= het varken komt voor de dag, zo zei men ook: de aap
(Mnl. aep of affe == dwaas, zot) kijkt of komt uit de mouw
en de gek kijkt, komt, springt, kruipt uit de mouw, wanneer
iemand zijn zotte aard toonde.
Voorbeelden:
„Maar meent hij dat ‘et secreet sal blijven, soo laat hy de
gele uit de mouw springen’ (Lat. si sperat fore clam rursum
al ingenium redit — keert hij weer terug tot zijn ouwe
kunsten) Ter. A 291.
„Indien men bij Homerus en al d'andere poëten eens naar-
stig wilde gaen onderzoeken, hoe het ook de stuursse en
barsse Goden al maaken, men zal haast gewaar worden, dat
hun de gek wit de mouw kruipt”,
Erasmus, Lof der Zotheit p. 21.
„Op den tijd van des Zaligmaakers Vleeschwording was
het Zaad van Oproer en van Wederspannigheyt gezaait onder
de Natie der Joden (dat zelve Zaad zou nog vrij wel op
komen, was er maar de minste gelegendheyt om den dap
uyt de mouw te laaten kijken”).
Mos. Marc. Overgang p. 2.
273. de Lom is gebarsten of gesprongen
Wanneer „de bom is uitgebroken” werkelik de oorspron-
kelike uitdrukking is geweest, zal bom wel opgevat moeten
|
„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden” 143
worden in de betekenis van spon !). Maar het komt ons on-
juist voor er witlekken mee in verband te brengen, gelijk
Stoett doet. Immers, wanneer de spon door hevige werking
van de inhoud van het vat, uitbreekt, zal het vocht niet uzt-
lekken; dat is een veel te tam woord. Vondel wist ’t beter,
toen hij schreef:
„Wat op ’s harten grond leit,
Dat welt me naar de keel: ik wort te stijf geparst
En ’t werkt als nieuwe wijn, die tot de spon *) witbarst”.
Bij uitlekken dacht men dan ook niet aan het spongat, maar
aan het vat zelf. Dit blijkt ook uit de volgende plaats:
„so ik iet hoor, dat waarachtig is, dat swijge ik seer wel
en hou ’t bij mij: maar wat vals, leugenachtig of versiert is,
is dadelijk aan de klokreep. Ik ben dan als een verstaaft *)}
vat, dat aan alle kanten doorlekt”’. Ter. A. 97.
En verder: „Dat syn twee leugens: het zal uitleken.
Ter. A. 99.
399. iemand aan den dijk zetten.
De uitdrukking is ontstaan in onze streekdorpen langs de
dijk gebouwd en betekent eenvoudig: op straat zetten, aan
de deur zetten. Nog hoort men hier in eigenlike zin: „as je
maar een paar maal je huur niet betaalt, sta je direct met
je boeltje op de dijk. Maar ik laat me zoo maar niet aan
de dijk zetten!’ Dit kwam en komt vaker voor, dan dat
iemand uit een schip verwijderd werd. Bovendien komt hij
dan in de meeste gevallen op de uiterwaard terecht.
Als Vondel bij de „Rommelpot” zingt:
„Want een Kryter graeit in ’t hok,
Dat men jou wel licht zou schepen
1) Vgl. Ndl. Wdb. III, 825. Dat bom ook vat betekend heeft, blijkt uit het
verkleinwoord: bommekijo, Mnl. Wdb. I, kol. 1357 en uit bomvol = zoo vol als.
een too, gelijk men ook zegt mudvol, etvol.
2) Spon —= spongat. Vgl. Lübben, Mnd. Wib, i. v. spunt: spundloch.
8) Verstaaft —= door droogte gespleten. Vgl. Mnl. Wdh. IX, kol. 81, Kil. p. 728-
en Kramer, verstaaven: verlechzen, vertrocknen.
144 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett’
In een lichter algelijk
En opzetten an den dijk”.
is het zeer de vraag, of hij wel aan de uitdrukking gedacht
heeft. Immers hij bedoelde met deze vss.: dat een schreeuwer
(Smout) had durven beweren, dat men zulke slappe overheden
met een schuit naar de overkant van ’t IJ moest brengen en
hen daar aan land zetten op de dijk, d. w.z. waar de Vole-
wijk ') was, om hem op te hangen. Dit opzetten met gelijke
betekenis, maar zonder plaatsbepaling met aan vinden we in
de „Gysbrecht”:
Uw geest die blaeze in 'tzeil: uw heilige engel stiere
Het roer en zette ons op, daer elek u vroolyck viere.
Gysbr. v. Aemst. vs. 1822.
Uit de door Stoett aangehaalde plaats uit de dichtwerken
van Hooft blijkt duidelik de oorspronkelike betekenis:
„Te setten d'Eedlen van haer ampten: Borghers ryck
Van haer vrijheeden oudt: Huysluyden op den dijck,
't Was noyt mijn meening”. Geer. v. Velzen vs. 752.
Floris V beweert hier toch, dat het nooit zijn bedoeling
was de boeren van hun huis te beroven, hen op straat te
zetten, hen „uit hun armoedje te schuppen”, zou Kommerijn
zeggen.
Hooft gebruikt hier dus de uitdrukking in de oorspronke-
like betekenis.
Ook de uit Tuinman aangehaalde uitdrukking: „een oud
paard jaagt men aan den dijk” pleit voor deze verklaring.
Vgl. verder: iem. op de keien zetten. Stoett n. 1056.
359. een buitenbeentje.
Nog een paar voorbeelden, die misschien kunnen bijdragen
de oorsprong van de uitdrukking te verklaren.
1) Vgl. Wagenaar III, p. 6: de Volewijk, een stuk Voorland van den Water-
landschen dijk. Zie ook: Nederl. steden in de 16de eeuw, plattegronden van
„Jacob van Deventer n°. 5.
„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden” 145
„Argus admireerd uwe grote gemoedelijke genereusheid,
want hij steld dat gij ’t niet hebt gedaan om de pot toe te
dekken, vermits ’t een Prins hedendaags alzo weinig schande
is, dat hij buitenbeens een klein mensje giet, als een Mennist
een degen te dragen”. Amst. Arg. II p. 207.
„Daar is omtrent tien mijlen van Parijs een Paap gelicht,
die in de sacristy en in 't misgewaad gewoon was de binne-
beenderij te exerseren met zeekre jonge dochter, die er op
wist te lopen”. Amst. Arg. IV p. 264.
Het lijkt me toch nog volstrekt niet bewezen, dat buiten-
beentje samenhangt met buitenbeens rijden. Daarvoor moet men
aannemen, dat er een buitenbeens gaan in't Ned. naast bestaan
heeft en door geen enkel voorbeeld wordt in 't Ndl. Wdb.
bewezen, dat dit werkelijk het geval was, al komt het dan
ook in ’t Oostfr. voor, en daar beteekent het in de eerste
plaats: verkeerde wegen gaan, aan de zwier zijn.
Schuinsmarcheerder betekent ook niet echtbreker, maar door-
draaier, zwierbol *), bij welke twee laatste woorden ook wel aan
het schaatsrijden zal gedacht zijn. Buitenpas, bwitensprong,
buitentred, in ’t Ned. Wadb. eveneens ter vergelijking aange-
haald, houden verband met de uitdr.: van ’t pad der deugd
afwijken, buiten het rechte pad treden, en zien evenmin spe-
ciaal op echtbreuk.
Binnenbeensspelen en binnenbenen lijken me beide al vrij
oud en betekenen: coïre. Geoorloofd was dit minnespel slechts
in wettelike echt. Verwekte men een kind buiten echt, dan
noemde men dat gekscherend: buitenbeensspelen, buitenbenen,
of, buitenbeens een kindje maken, of rapen, of gieten en het
kind zelf een buitenbeentje.
Vgl. ook Buitenrust Hettema, T. en L. vri p. 457 — en
Gew. Weuwenaar III, 14: „Grafschrift ter gedachtenis van
den jongen Pallas, alias buyten beens gemaakte Zoon van
Petrus Vicinus”.
1) Is dit juist? Men denkt toch altijd bepaaldelijk aan ’t gaan van schuine
gangen, slinksche wegen op sexueel gebied. [Red].
Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 10
146 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett’s
457. den draak steken met.
Ter nadere verklaring van deze uitdrukking wijs ik op een
plaats uit de „Tafel vanden Kersten ghelove” van Dirc van Delf:
Derde warf soe pleecht men in deser processiën voor den
cruus te leiden enen groten gheswollen drake, vol caefs ende
hoeys, mit enen groten langen staert, ende dese ghewoente
is veel in die walsche kercken. Des eersten daechs sleept hi
den staert na hem, des anderen daechs sleept niet, ende is
hi sonder staert, des derden daghes laet mense voor der
kercken doer gheslaghen ende ghesteken legghen. Ende bi de-
sen figuer gheven si den vole te verstaen, dat onder die tijt
der naturen bi Abrahams tidens, die bose gheest als een drake
mit enen staert veel menschen ter hellen sleepten. Mer doe
die was den kinderen van Ysrahel den erve ende die wet
ghegeven onder Moyses tiden; doe wert hem dien staert of-
ghesneden, want inder erven gods bleven si behouden, al
mostense doch alle ter hellen varen ende onder des draken
velde wonen. Mer onder die tijt der ghenaden dat Cristus is
ghecomen, so is die bose gheest verslaghen ende al sijn macht
verloren. L. Tijdschr. 22.15.
Hier is geen sprake van St. Joris —; en de draak, die ge-
stoken en geslagen werd door het volk, stelde niet het hei-
dendom, maar de duivel voor, met wie men graag solde en spotte.
1196. met de kous op den kop thuis komen.
Dr. Stoett ziet in kous de ijzeren ring in een strop om het
doorslijten van het touw te voorkomen en zegt dan verder:
„haalt men zulk een takel omhoog en schiet die los, dan kan
men de kous op het hoofd krijgen”. Hoe dat in zijn werk
gaat, begrijp ik niet best. Als het touw breekt, waaraan de
last hangt, dan krijgt men de last op zijn hoofd; breekt het
touw, waaraan het katrol of de takel hangt, dan krijgt men
het heele zaakje op zijn kop, gesteld altijd dat men er vlak
onder gaat staan, wat geen verstandig werkman ooit doen zal.
Dat hij dus de kous alléén op zijn hoofd zal krijgen, daar-
nn ee er nn
„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden” 4147
voor is niet veel kans. Er dan moet hij er nog mee thuis
komen! Want de oudste uitdrukking is toch: met de kous op
het hoofd thuis komen. Zo vinden wij ze bij Huygens en Coster.
Zo vinden wij ze bij Winschooten, Halma en Tuinman, ook bij
Kramer: met de kous op het hoofd t'huis komen, heiszt bey
den Seeleuten eine vergebene Reise gethan haben.
Naar alle waarschijnlikheid is het dus een schippersuitdruk-
king oorspronkelik en denken we aan het onder zeelui nog
gebruikelike: een kous varen, dan zou het kunnen wezen, dat
we de verklaring van de uitdrukking toch moeten zoeken in
de richting reeds door Winschooten en Tuinman aangegeven
en dat werkelik de matrozen met de kous op het hoofd aan
wal kwamen, maar om aan te geven, dat ze op hun reis niets
overgespaard hadden.
Drie voorbeelden vond ik in de Amst. Argus, waarin de
uitdrukking telkens voorkomt, met de betekenis van: geen
winst maken, teleurstelling ondervinden op financieel gebied:
„Ene considerable Bende Cartousianen heeft zich van Parijs
naar de Nederlanden geretireert; en zelfs zijn ‘er hier in
Holland reeds enige gearriveert, die waarschijnlijk eerst zich
zullen behelpen, van door 't middel van hoog en laag lopers,
te intrigere op de Goudbeurzen van onze dobbelzieke Hol-
landsche jeugd; tot welk een einde sommige zich reeds hebben
voorzien van goede Kamers in de beste Logementen, en dat
zal took ál zijn, want met stelen zullen ze hier niet veel
opdoen, omdat ze geen kennis hebben aan sommige der sub-
tielste Ratelwachts, zonder wier hulp, of ten minsten ooglui-
king, het hier te lande, en vooral in Amsterdam, niet wel
mooglijk is, consideraable Diefstallen te begaan; zodat ze meest
alle met de kouws op ’t hoofd weder zullen moeten vertrekken”.
Amst. Arg. 1722 IV, p. 245.
„Iwee Algiersche Rovers zijn, zonder iets te hebben op-
gedaan en met de kouws op ’t hoofd, naar huis gevaren; Nep-
tuin verlene hen tot in eeuwigheid een vruchteloze, jaa ver-
loren reize. Ib. p. 248.
148 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett’s
„Toen ik zag dat de Oostendenaars te Amsterdam Pakhuizen
begonnen te bouwen, kon ik wel merken, dat die Chinezen,
niet veel winst hadden gedaan met die van China: wacht
maar wat, ’t zal noch wel beter komen; daar zal noch een
consideraablen Beir tuimelen als de Mississippiers ook met de
kouws op ‘t hoofd thuis komen”. Ib. p. 286.
Ik moet evenwel erkennen, dat de uitdrukking bij Huygens
al in de tegenwoordige betekenis voorkomt. Zie: Huygens,
dl. VI, 180, vs. 30, (niet dl. V 280, Stoett).
Misschien staat met deze ook de uitdrukking: iemand kousen
opzetten, in verband:
„My dunkt ze steken te Rome den Pretendent al klugtig
in de pels en ze maken hem alles op de groei, want ze zetten
hem kousen op van zo onnoemelijk veel steken, dat de klink
wel aan zijn knie zal passsn.
Amst. Arg. II, 1720, p. 43.
„1291. Lekker is maar een vinger lang (zei het besje).
Hoewel men bij deze uitdr. natuurlik in de eerste plaats
gedacht heeft aan de betekenis van het bijv. naamw. lekker
= de zintuigen strelende (men spreekt niet alleen van: een
lekker maal, maar ook van: geen lekker gevoel, een lekkere
meid, het kind wordt wakker met een lekkere kleur) is toch
zonder twijfel ook het subst. lekker — jongen, ventje (vgl.
het nog gebruikelike: „'t is me een lekkertje” en Kram.:
een stoute lekker = ein widerspenstiger junge), op het ont-
staan van de uitdr. van invloed geweest. Gewoonlik wordt
met dit dure, veel eisende ventje de tong bedoeld, bijv:
„Schoon Lekker een Pigmeen en slegts een vinger lang is,
is het een der voornaamste Roervinken, die ’s menschen geest
in beweginge houd en aandringt tot de allerzwaarste en zorg-
lijkste exercitien, die men niet nodig had te ondernemen, zo
men zig konde vergenvegen met eenvoudige Noodzaaklijkheit”.
Amst. Argus, dl. [, 12 Apr. 1719, n°. 42, p. 33.
en: „daar integendeel een Jeverszwijn, te Weesp gemest.
„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden”. 149
en in Westvalen ofte te Borkeloo gerookt, menig van honger
geneest en jonker Lekker, de tong, en 't verhemelte prikkelt”.
Amst. Argus 1721 ITL.
Maar dat men ook wel eens aan een ander duur en soms
veeleisend lichaamsdeel dacht, dat wij familiaar eveneens
„jongeheer” en de Fransen „mon p'tit frère” noemen, blijkt
uit de volgende passage nit hetzelfde weekblaadje:
k Zouw de Juffer raden in dien Hof niet van alle de
Bomen te proeven, eu zich vooral wel voor de Slang te
wachten, al was ’talleen om dat het snoepen de Vrouwen in
‘t gemeen wel eens zo zuur opbreekt als de Mans, niettegen-
staande het ook wel zoude konnen zijn, dat Lekker, de
Vrouwtjes ook wel eens zo lekker smaakt dan de Mannetjes.
Amst. Argus 1721 III.
Mogelik is zelfs, dat oorspronkelik alleen aan dit lichaams-
deel. gedacht werd. Met oud besje kon vooral op dat gebied
van ervaring spreken en onze voorouders hielden veel van
dergelike aardigheden.
1359. loop naar de pomp en haal de klep na je toe.
Het laatste deel werd gewoonlik vroeger aan de uitdruk-
king „loop naar de pomp” toegevoegd.
Voorwaar gij geeft mij al treffelijken raat!
Loopt in de pomp en haalt de klap na u toe.
(Lat.: etiam tu hine abis — ga nou, loop rond!)
Ter. A. p. 425.
Winschooten verklaart deze laatste uitdrukking aldus: loop
pompen, want dat sonder het ophaalen van de klap niet ge-
schieden kan (Dr. Stoett I, p. 522). Hij denkt dus aan de
klep in de zuiger. Tegen deze verklaring zijn twee bedenkin-
gen: 1°%. betekent na wu toe niet naar u toe, maar achter u
dicht, en 2°. veronderstelt zijn verklaring een grotere kennis
van de samenstelling en werking van een pomp dan de grote
menigte gewoonlik bezit.
Een gewoon gezegde was evenwel vroeger: haal de deur
na u toe — sluit de deur:
150 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett’s
„Doe ie doe weder intradt, haelde ic die duere na my
toe”. Froissart [, 184. (Mnl. Wdb. VIII 419).
„Heeft se de deur al na haar toegehaald ?”'
Ter. A. 451.
Klap, klep zal in deze uitdrukking dan ook wel betekend
hebben deur, speciaal bovendeur. Men wilde dus zeggen: loop
naar de pomp en drink eens („en drink je nuchter!’ Jaromir
I vs. 80) en vergeet vooral niet de deur achter je te sluiten.
1599. het onderspit delven.
„Bij het omspitten van een stuk land of tuin”, aldus Dr.
Stoett, „loopen twee mannen achter elkaar; de eerste werkt
met zijn spade de bovenste laag aarde, het bovenspit, om;
de tweede graaft een spade dieper en delft het tweede spit
of het onderspit.”
Tegen deze verklaring heb ik een klein bezwaar. Ook al
neemt men aan, dat het tweede spit onderspit genoemd werd,
dan begrijp ik toch niet best, hoe die twee mannen spittende
achter elkaar kunnen lopen, zonder elkaar te hinderen. Boven-
dien is het zogenaamde twee-steek-diepspitten of diepspitten
tegenwoordig nog heel weinig in gebruik en kwam vroeger
nog veel minder voor. Eerst door het tuin- en landbouw-
onderwijs begint men er aarzelend toe over te gaan. Ook een
bezwaar is, dat men het land bewerken met de spa niet noemt
delven, maar spatien of omspitten, doch dit laatste is meer
stads. Ken arbeider op het land is dan ook een spaaier; een
graver of delver is een slootgraver, een grondwerker. Spitten
wordt voor beide gebruikt. Vgl. Mal. Wdb. i. v. delven,
spitten, spaden.
We moeten dan ook bij de verklaring van de uitdrukking
meer denken aan het graven van sloten en grachten. Daarbij
staat de eene delvere boven, de andere onder met grote laar-
zen in de modder of in het water en delft het onderspit, of
zoals men in de Bommelerwaard zegt: de ondersteek. *)
1) Vgl.: iemand ondersteek doen.
„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden” 151
Het bovenstaande was reeds geschreven, toen het artikel
over deze uitdrukking van de heer Le Roux in de Nieuwe
Taalgids *) verscheen. Hieruit blijkt, dat „het onderspit del-
ven’’ in de eigenlike zin hier nog leefde in de boerenmond
in de eerste helft van de 17de eeuw, want de mannen, die
naar het Kaapland trokken, zullen de zegswijze wel uit het
vaderland meegebracht hebben. |
Dat de uitdrukking in ’t Afrikaans alleen gebruikt wordt
in de zin van „diep omwerken van de grond” bij het aan-
leggen van boomgaarden, versterkt in mij de mening, dat men
ze oorspronkelik slechts bezigde bij graafwerk en men ze niet
ontleende aan de landbouw, want ik herhaal: zulk diep om-
zetten van den grond bij het gewone bebouwen, was in ons
land niet bekend en dat diep opgraven van den bodem, zoals
dat in Zuid-Afrika moest plaats hebben bij ’taanleggen van
bogerden, was meer het werk van de grondwerker dan van
de boer: het is delven, geen spitten.
1729. de piek schuren.
Naast deze uitdrukking vermeldt Stoett nog twee andere,
met gelijke betekenis, nml. de kwast schuren en de viddels
schuren. Beschouwen we eerst de laatste uitdrukking.
Dit viddel, viedel of vedel, vedele, mnd. widdele, veddel, vedele,
betekent viool, maar komt ook voor met de bet, van cunnus.
Vgl. Mnl. Wdb. VIII 1381:
De vedele es van so zoeter aert,
Al ware een hertze jone bewaert
Dat spel soudze verbliden :
Haddie minen stoe ghespaert,
Doe hi was styf ende wael ghesnaert,
Sone stondic niet beziden.
Ovl. Lied. en Ged. 201. 1.
Vedelen kreeg in de volksmond de betekenis van coïre:
Ich haen verdorven mijn ghestel int vedelen, dat mi rouwen
sel. Ovl. L. en G. 202. 16.
1) XIII jaargang, bladz. 48.
152 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett's
Deze betekenis zal ook gehad hebben: vedele, viedel, viddel
schrappen of schuren *) en hieruit heeft zich waarschijnlik
weer ontwikkeld de betekenis van: de brede baan opgaan, er
van door gaan. Due: hy schuurt de viddels: —
hij is achter de meiden aan, hij is er van door — als een
kater, die op minnetochten uit is —
Het komt me voor, dat bij de beide andere uitdrukkingen
een gelijke ontwikkeling van betekenis heeft plaats gehad.
Kwast en piek (pik)? worden nog gebruikt in de betekenis
van muto. De beide uitdrukkingen zullen dan eerst betekend
hebben: coïre en daarna: de brede baan opgaan, er van door
gaan °%). Dus: zij schuurt de piek of kwast = zij is de bree-
veertien op. Dat die uitdrukking de piek schuren de betekenis
van coïre nog had in ’tbegin van de 18de eeuw, blijkt uit de
volgende plaats uit Fil. Bel. Schak. p. 38:
„Hij zel haar ligt na ’tleeger voeren om de pieken te
schuuren, of om het geweer van de soldaaten schoon te hou-
wen, dat het niet roest”, *)
Ook schuren %) alleen had de betekenis van coïre en tevens
die van: er van doorgaan (zie Stoett n°. 1729 en de daar
aangewezen plaatsen).
„Anderen gingen naar de Baden, niet om haer te laten
wasschen, maer om haer te laten schuyren”’.
Quev. Sp. Dr, p. 162.
„lik dan zout, dan krijg je dorst, Vervrangste Meer;
schueren gaat ze, die onzoete korst. Gew. Weuw. III, 57.
1) Een gelijke overgang van betekenis zien we bij piepekrassen, dat in 't Bom-
mels dialect ook betekent: ontucht plegen met een vrouw. (Verg. krassefiolen,
Jutuere, Red.].
2) In ’t Lat. dergelike overgang van betekenis. Vgl. penis, penicillus; ook hasta.
Vgl. verder pikken = coïre. De gewaande weuwenaar I, 49.
8) Vgl. ook Krassen en opkrassen en krassen = treden van een haan. Ndl.
Wdb. VIII, 118.
4) Verg. piekeschuurster, geriefelijke vrouw, bij Van Spaen, Louwtje w. Zevenh. 173.
(Red).
5) Vgl. 't Lat terere, dat bij Plaatus ook betekent: futuere.
„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden”. 153
1732. In den piepzak zitten.
Piep- of pijpzak — doedelzak, die onder de arm gehouden
en geknepen wordt. Vgl. hij zit in de knijp.
1821. Ken witte raaf.
Volgens het twede boek van de Metamorphoses van Ovidius
was de raaf oorspronkelik wit, maar ze werd, omdat ze uit-
bracht, dat Coronis zich aan ontrouw had schuldig gemaakt,
door Phoïbos in een zwarte vogel veranderd. Was er sedert nog
een witte raaf, albus corvus, dan was dit wel een grote zeld-
zaamheid. Vandaar dan ook, dat Juvenalis zegt. „Felix ille
tamen ; corvo quoque rarior albo” !).
1822. Het komt me voor, dat ook de uitdrukking: „de
raven of de kraaien zullen het uitbrengen” met dit verhaal
uit de Met. samenhangt. Immers in hetzelfde boek wordt be-
halve de raaf ook de kraai als aanbrengster genoemd.
Het woord klapekster zal wel zijn ontstaan te danken hebben
aan het vijfde boek der Metamorphoses, waarin we lezen, hoe
de Piëridés wegens haar gezwets in eksters worden her-
schapen. Vgl. ’t Vlaamse: veel klaps hebben en ons: veel
praats hebben.
1886. zijn schaapjes op het droge hebben.
Vroeger, als nu nog, liet men gorzen, schorren en kwelders
beweiden door schapen, die men bij hoge vloeden tijdig naar
hoger gelegen of door dijken beschermde gronden in veiligheid
moest brengen, gelijk men de koeien ook doet, die op de
uiterwaarden grazen, bij hoge rivierstanden. Wie zo gedaan
had, kon de dag van morgen, de toekomst onbezorgd tege-
moetgaan. Uit deze betekenis kon zich gemakkelik de tegen-
woordige ontwikkelen ®). Vergelijk voor de overgang van be-
1) Juv. Satyra VII, 202 (niet Sat. II, Stoett). Vgl. Sat. VI, 164: rara avis in
terris, nigroque simillima cygno.
_2) Ik stel deze verklaring naast die door de heer Kroes gegeven (Nieuwe Taal-
gids XI, bladz, 290). Dat de uitdrukking ook in ’t Duits voorkomt, is ons inziens
geen bezwaar voor deze verklaring, daar achter de Oost- en Noord Friese wadden-
eilanden ook kwelders voorkomen, die door schapen worden beweid., Ook behoeft
154 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett's
tekenis: zijn kost is gekocht, het gereedschap in het hok hebben
(Ndl.Wdb. VI, 861), il a son pain cuit en he has feathered his nest.
1887. Daar hangt de schaar uit, daar hangt de gouden
schaar uit 5.
Het was bij de snijders of kleermakers, dat de schaar uit-
hing en dikwils was deze verguld. De snijers nu hadden
geen al te beste reputatie, wat hun eerlikheid betreft. 2) Dit
blijkt o.a. uit de uitdrukkingen: „het laken door de ogen
van de schaar halen of trekken” en „die kleermaker heeft
grote ogen aan zijn schaar”. Ndl. Wdb. X, kol. 2283. Vgl.
ovk de Klucht van Oene:
„De diefachtige snijers, die ’tlaaken deur ’toog van de schaer
rokken,
Worden er (nml. in de hel) tot straf, deur 't oog van een
gloeyende schaer getrokken”,
J. Vos, II, 228.
Ook de volgende plaats bewijst, dat men de eerlikheid van
de kleermakers niet hoog aansloeg :
„Dat ik (nml. een scharenslijper) een jaarliijjksche wedde
trek van het Snijdersgild, en dat ik mijn jaarlijksche Renten
gaa ontfangen op de Kantooren van den „Hertog van Marle-
boroug”’, den „Prins van Wallis”, den „Dauphin van Vrank-
rijk” 9) ete. wil ik niet ontkennen, doch het is min een gunst
dan een belooning. Want ik, ik alleen, heb den Steen der
Wijzen uitgevonden, om de Snijders te verrijkken; ik, ik
slijp die woekkerende Schaeren, die door den Regel van Kabas
drie ellen op de negen profiteeren, en welkers oogen ik zo
mirakeleuslijk weet te verwijderen, dat er geen Kleermaker
iets niet bepaald „uit het water te komen om op ’t droge gebracht te worden”,
daar men in deze streken bijv. zegt: „Ik had m'n hooi juist op ’tdroge, toen de
waard inliep”
1) Zie Van Leanep en Ter Gouw, Uithangteekens, deel I, p. 112 en p. 377.
2) Zie over de oneerlijkheid van de „enijers” — het oog van de schaar, enz. —
en voor velerlei andere bijzonderhedea over den kleermaker in spreekwoord en
volksgeloof: H. F. Feilberg, Bidrag til Skreddernes saga, in Dania 1, 165; III,
184, 805; IV, 60; VII, 237. (Red.
3) Uithangborden van Kleermakers.
„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden” 155
bekent is, die het Naaitonneel der Lakens twee maal zes
jaaren heeft beklommen, of hij heeft een half dozijn Laken-
winkels doen defileeren door de gaapende Oogleeden van La-
verna’s !) Knipschaar”’.
Den ontleeder der Gebreeken. 2 Oct. 1724, p. 416.
Lo kreeg de uitdrukking „daar hangt de schaar uit’, of
„de gouden schaar uit” de betekenis van: daar woont een
snijer, een oplichter, daar wordt men gesneden, opgelicht.
Tappers stonden al niet beter aangeschreven, zoals blijkt
uit de volgende plaats:
‚De Heer de la Tour, voor dezen drinkwinkelier te Ver-
sailles, heeft den 24 Junij in de straat St. Denys zijne natte
neringe weder begonnen onder ’t Blasoen van 't Vergulde
Kruis (waar van met weinig moeiten een habiel Smit een
goede schaar zouw konnen maken)”.
Amst. Argus 1719 II, p. 24.
Oene zag dan ook op zijn wandeling door de Hel, dat de
waarden daar niet ontbraken:
‚De waerden, die de kannen niet te deeg vol tappen
en het bier
Met water mengen, worden ‘er ekookt op cen on-
zichtbaer vier;
Want dat ze vyer zagen, zei de duivel, ze zouwent
als je wel kan gissen,
Met water uyt hoozen, of ten minsten uyt pissen,
Zoo binze et ewent mit water om te gaen.”
Jan Vos II, p. 229.
In de „Spaansche Droomen” van Quevedo „het derde ge-
sichte van ’t lacste oordeel”, dat ons eveneens in de Hel ver-
plaatst en waaraan Jan Vos duidelik het hele verhaal van
zijn droom ontleent °), ontmoeten we snijders en tappers zelfs
1) De Godin der dieven.
?) Om dit in te zien behoeft men slechts de boven aangehaalde regels uit de
Klacht vaa Oene te vergelijken met de volgende plaats uit „Spaansche Droomen”:
„Maer ’t gene wy van haer (nml. de tappers) meest besorgen, is, dat wij vreese
156 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett's
in elkaars gezelschap: „Het was schrickelijck dinck te sien,
een Legioen Duyvelen ghewapent met Sweepen, met Stocken,
ende andere Wapenen, om te castijden. levdende nae ’t Ghe-
richte een menichte van Tappers ende Snijders, die uvt vrese
haer gelieten doof te zijn, want al hoewel dat sy weder op-
gewect waren, wilden sy niet uvt hare Begraffenissen comen,
vreesende noch slimmer Bedden te becomen. Sp. Dr. p. 125 —
En waar dus snijers en tappers wat hun eerlikheid betreft,
zoveel op elkaar geleken, is het geen wonder, dat men ook
van een herberg, waar men gesneden werd, zei: „daar hangt
de schaar uit”.
1908. Op srchobberdebonk loopen.
In de 17de eeuw komt de uitdrukking voor „op schuifjes
loopen” met ongeveer dezelfde betekenis:
„Hier isset daer wy de gecken herbergen, ende die overal
by andere luden op schuifkens loopen”. Quev. Sp. Dr. p. 255.
„Dat's niet te leijen van die vent,
Die by een yder is bekent
Voor schuifjeslooper en slampamper”.
Alew. Besl. Sw. p. 39.
Iet eerste lid van de samenstelling schobberdebonk, nml.
schobbe of schubbe achten we een andere vorm voor schuifje.
Het is in 't Mnl. niet opgetekend, wel schof, schove, mhd.
schup, schub, maar met de betekenis van schuifje — grendel,
knip, terwijl in Teuth. voorkomt schub in de betekenis van
garve, dat volgens Verdam ook wel zal samenhangen met
schuiven.
Dit schubbe, schobbe moet dan betekend hebben: kliekje,
restje, eig. datgene, wat na 't eten van de tafel geschoven of
gekrabd werd. De uitdrukking was dan oorspronkelik: op
hebben, indien sy het Vyer van d'ander Verdoemden te naecomen, dat sy daer
wel veel water in mochten gieten, gelyck sv op Aerden gewoon zijn in den
Dranck te doen; ende mochten alsoo het Helsche Vver metter tijt uytblusschen”.
Sp. Dr. p. 249. Zo blijft er dus van de Klucht van Oene niet veel over, dat van
Jan Vos zelf is, Vgl. verder Dr. Worp, Jan Vos, p. 77.
„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden” 157
schobben ende bonken lopen, werd daarna: op schobb’ ende
bonke lopen en eindelik op schobberdebonk lopen — azen of
of lopen op afval van tafel en kluiven of benen.
Voor de eigenaardige vorm kan men vergelijken :
haverengort en haverdegort,
klep ende klep : klepperdeklep,
wip ende wap : wipperdewap,
en misschien ook : holderdebolder.
Aan de betekenis van schuifje — kliekje, herinnert misschien
nog de uitdrukking: ik heb het voor een schuifje gekocht.
1943. schuilerinkje spelen.
Niet pas in de 18de eeuw, maar in ’t begin van de 17de en
dus zonder twijfel ook wel vroeger, bestond de vorm schuilerink:
De lippen k'ralich root en t'aenzicht wit blancketten,
Vermomt, vermaskt, zij spelen schuyle-vincksckenschuyl;
Zij schijnen uytwaerts schoon, maer zijn inwendich vuyl.
Rod. Egl. Poeetensborstw. 1619, p. 426.
Schuilwinkeltje spelen en schuilevinkje spelen komen dus naast
elkaar voor en de laatste uitdrukking heeft zich dus niet uit
de eerste ontwikkeld. :
Bij Lübben vinden we een kinderspel vermeld: vinken-
fangen. Mnd. Wtb. it. v. vinke.
In ’'t Mnl. komt vink, evenals haas, voor als een voorbeeld
van vreesachtigheid: Mnl. Wdb. IX, kol. 522:
Ooe syn alle ridders hasen ende vinken tegen die twe.
Merl. 14699.
Vg. verder: Stoett 1374.
2090. strijk en zet.
Dr. Stoett acht het waarschijnlik, dat deze uitdrukking ont-
leend is aan het schippersbedrijf: „bij het doorvaren van een
brug wordt het zeil gestreken en daarna weer gezet’. Maar,
als het een brug is, die open kan, wordt het zeil niet ge-
streken en is het een vaste brug, dan strijkt men de mast
158 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett's
|
|
om vervolgens weer opgezet te worden. Voor een sluis alleen |
strijkt men het zeil.
Zolang de verklaring van deze uitdrukking niet vast staat,
kan iedere plaats, waar ze voorkomt, haar waarde hebben en
daarom geven wij nog deze:
'tKan mij in ’t minste toch niet scheelen, |
Zo lang ik blijven mag gelukkig in het speelen.
’k Heb bloedjes voor gehad, zo goed als wijn en brood:
Het gong daar strijk en zet, ja, wat ik zag: slaa dood.
Alew. Puiterv. Hellev, p. 4.
Het spel, dat hier gespeeld wordt, is passediesen.
Vgl. verder vooral: Nieuwe Taalgids IX, 228 en 312.
2267. Jemand zijn vet geven.
Cats zegt:
Indien er vet ontbreeckt om u gebraat te droopen,
Soo wacht u, wat je doet, van mager vleys te koopen:
Een blauwen schapenbout en wil geen schralen heert,
Maer vleys dat mager is, dat eyst een vetten weert.
Het vleys dient vet te syn, of — boter in de pan.
Cats I, 115.
Zoals duidelik is, bedoelt Cats hier: als het gebraad zich
zelf niet bedruipen kan, dan moet men er zoveel vet aan toe-
voegen, als nodig is, men moet het naar de eis behandelen.
Zo kreeg de uitdrukking zijn vet geven, op personen toege-
past, de betekenis: geven wat hem toekomt, zijn portie geven,
flink onderhanden nemen.
Vgl. met zijn eigen vet begieten.
Hanneken Rane vertelt aan zijn kameraad:
„wee zijden speck van een verexken hadde ick;
Twee goeden tonnen bier kreeg ik daer voor,
Al wast speck gortigh, het ging even wel door.
Wisten de Burghers dickwils wat zij eeten,
Sij souden dickwils opstaen ') al waren sij wel gheseten”’.
1) Van tafel weglopen.
„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden” 159
Waarop Hans Meyer antwoordt:
„Trouwen men moetse met haer eyghen vet begieten
Want wij van de Borgers altemet schade genieten”’:
Veelderl. Gen. Dicht. 45.
d. w.z.; men moet hen behandelen, zoals ze ons behandelen,
zoals ze verdienen; men moet hun geven, wat hun toekomt.
Zo is ook te verklaren de uitdrukking; tx zijn eigen vet
laten gaar koken, dus ook eigenlijk: behandelen, zoals hij ver-
dient, zonder ongunstige betekenis, dan: laten stikken.
Vgl. ook: zich met zijn eigen vet of smeer droopen = zich
zelf redden, op zich zelf aangewezen zijn. Ndl. Wdb. III, 3464.
2321. weel voeten in de aarde hebben.
Dr. Stoett denkt hier aan een boom, die met veel voeten
(wortels) in de aarde staat. Dit lijkt me geen voor de hand
liggende beeldspraak; de voet van de boom is het onderste
deel van de stam. En in Vlaanderen zegt men: veel voeten
op de aarde hebben.
Denkt men evenwel aan uitdrukkingen als deze: het heeft
heel wat heen en weer geloop gekost, om dit zaakje in orde
te krijgen; ik heb er heel wat voor moeten sjouwen; stappen
doen om iets gedaan te krijgen; in iemands voetstappen tre-
den; iemands voetspoor volgen; ik verzet er geen voet voor;
de mnl. ww. voetelen en voeten; dan ligt het, dunkt me, voor
de hand, dat de uitdrukking oorspronkelik betekende: het zal
heel wat voetstappen in de grond kosten, ik zal heel wat
voetstappen in de aarde hebben te drukken. Mogelik zei men
eerst: het zal veel voetstappen in de aarde in hebben, zoals
men zei: het zal heel wat moeite in hebben, of: het kostte heel
wat voeten in de aarde. De Vlaamse uitdrukking: het zal veel
voeten op de aarde hebben is dan tevens begrijpelik.
Vgl. verder: Gew. Weuw. III, 76: „en dat zal wat voeten
in de aarde hebben”.
160 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen enz.
2455. door den wind gaan.
Dit is niet onopzettelijk (vgl. Stoett) maar met opzet het
schip keeren of wenden, over stag gaan.
Zo zal men zeggen: laten we door de wind gaan, we komen
te dicht onder de wal.
Gebeurt het, scherp bij de wind zeilend, door onoplettend-
heid van de stuurman, dan noemen ze dat op zee: een uiltje
rangen. Vgl. fr.: faire chapelle. Ook Kramer kent de vit-
drukking: een uil vangen, maar vertaalt het door:
ein Schiff auf der See nicht umwenden können.
Zalt- Bommel. H. BECKERING VINCKERS.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
101. ARBEIDSLOON.
De oudste voorbeelden van het woord arbeidsloon in het
Ned. Wdb. vermeld, zijn uit den Statenbijbel en uit Vondel.
Ook Kiliaen geeft het op, maar uit vroeger tijd was het nog
niet opgeteekend. Ik vond het echter reeds in het Register
F 352 van het gemeentearchief te Haarlem, f° 33 r°. in een
akte van Februari 1493, beginnende: „Pieter Jansz. van Alck-
made lijt sculdich te wesen meester Pieter Bonnefoy de somme
var xviij R.g. van zijn arbeytsloen, dat hy over de voirsz.
Pieters wijf ende vier zijne kinderen inde hete ziecte gegaen
heeft.”
Van arbeider in onzen zin, dat ook reeds bij Kiliaen staat,
vindt men een ander voorbeeld in Reg. F 367, f° 63 v°:
„Claes Willemsz. arbeyder opte calckovens”’ (te Haarlem in
Mei 1542).
G. J. BOEKENOOGEN.
INHOUD.
nan mmm omm mn mnd
JAN DE VRIES, Het epos van Koning Rother
JOHANNES BOLTE, Zur Schwankliteratur des 16. und 17.
Jahrhunderts . . ...
P. LEENDERTZ Jr., Ontcliven
BAN: Bo an a ed Ee %
5 ‚ Voor de vuist. . …
5 ‚, Inridich . .
EN BOR en Be
5 ‚ Begrijp, Begripen . . . .
n ‚ Gaerleger .
pe ‚ Catte De &
n ‚ Falikant . . ..
5 ‚ Minder bekende han 5
H, HOOGHIEMSTER, Onjuiste toepassing van de vaktermen
Debet en Credit . . .... 8
6, W. WOLTHUIS, Twee onbekende sedienten van Shanker
6. KALFF, Het proza in Marieken van Nimweghen
J. W. MULLER, Aerhouts en Everaerts broederen . . .…
H. RECKERING VINCKERS, Enige aantekeningen bij Dr.
Stoett's „Nederlandsche Spreek woorden, Uitdrukkin-
gen en Gezegden”
KLEINE MEDEDEELINGEN.
99. w. DE VRIES, ò en ó bij Vondel.
100. „ „ _„ ‚ De t-vormen bij nieuw …
Il. G. J. BOEKENOOGEN, Arbeidsloon .
Noot ran de Redactie .
106
109
110
110
112
112
113
122
124
130
135
139
Bij den uitgever dezes is mede verschenen:
Aken, Heinric van, Die Rose. Een wedergevonden fragment der twoede bewerking
vanwege de Maatschappij der Nederl. Letterk. kt g. door Dr. J. VerDaM. (Toevoegeel
op „Die Rose” van HEINRIC vAN AKEN, uitgeg. door Dr. É, VeRwiss). 1896. gr. 8°. f —.90.
Borchgrave van ‘Couchi deme vaa den). Uitgeg. door M. DE Vuairs.
1889. 8°. . . .. J 2-50.
Borchgravinne van vergì De. Middelnederlandsch gedicht dit het begin der
14e eeuw, opnieuw naar het handschrift uitgegeven door S. kuLLER Hzn. 1873. 8°. f 0.60.
Evernert (Cornelfs). Speler. Vanwege de Maatsch. d. Ned. Letterk. te Leiden met
inleiding en aanteekeningen chen door J. W. Muráer en L. Scrampé. 1898
1900. Afl. 1, g. 8°, Te e Sf 8. 90,
Lutgart (Leven van Sinte). Tweede , en “derde boek. Naar een Kopenbaagsch hand-
schrift vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Tsetterkunáe te Leiden uitgegeven
door FgANs VAN VEERDEGHEM. 1899. roy. 8°. . . . ek 5 . f 4.50.
Maerlant, Jacob van, Roman van Torec. Opnieuw naar het handschrift uitze-
geven en van eeno EDE en ne voorzien, door J. TE WINKEL. 1876.
8e, Bd ete verf ins
= Merlijn. Nea: het eenig eknde Steinforter handschrift. hic door J. van
VLoOTEN. 1880. roy. 68°. k . f 6.25.
’ Middelnederlandsche Marialegende mins de Moatechapjt die Nederlandsche
Letterkande uitgegeven door C. G. N. pe Voors. 1903. 2 dln. 8°. . . JS 2-50.
Petit, Louis D., Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkande. Met de
Gouden Medaille bekroond en uitgegeven ande de ee Vlaamsche Academie
voor taal- en letterkunde. 1888. 8°. . . 5 .. f A
—— Hetzelfde werk. Tweede deel. De hsratuir evattende: RE van 1888—-1910.
89, 1910 . . .. e-% f 3.50.
—— Repertorium der verhandelingen en ie hijdeaser: ‘betroffende de Boaciiiedaale des vader-
lands in mengelwerken en tijdschriften tot op 1900 verschenen. In opdracht van de
Commiesie voor geschied- en oudheidkunde van de Maatschappij der Nederlandsche
Letterkunde te Leiden bewerkt. 1907. 89. . . , . . . f1O—. Geó. f Ma.
—— Hetzelfde werk. Tweede deel. De litteratuur bevattende verschenen van 1901 —-1910.
1913. 89 . . ee . … … f S—. Geb. f 8.25,
‚Reis (De) van Tan VAN Minbeimie naar ie Middelnederlandsche handschriften en
incunabelen. Vanwege de Maasen G PPE der Nederlandsche Jsetterkunde uitgegeven door
N. A. CRAMER. 1908. 4P, d Be de ‚. J 3.20.
Schueren, G. van der, Teuthonista of Duvteantonder In eene nienwe bewerking
vanwege de Maatsch. der Nederl. Letterk. uitgegeven door J. VERDAM. 8°. . f 7...
Seghelijn van Jherasalem, naar het Berlijnsche handschrift en den ouden äral vanwege
de Maatsch. der Nederl. Letterkunde uitgeg. door J. Vrrvam. 1878. gr.8°. f 3.50.
Spiegel der Sonden (Die). Naar het Munstersche Handschrift vanwege de Maatschappij
der Nederlandsche Letterkunde uitgegeven door J. VerDaM. 2 dln. 1900—01. 89. f 6,
Sprachdenkmäler (Altsächsische), herausgegeben [mit Einleitung und Bemerkungen)
von J. H. GaLiÉe. 1895. gr. 8°. Mit Atlas. Fol. (42 Facs. auf 29 Taf.). Geb. f 27.—
Stallaert, K., Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdruk-
kingen uit Vlaamsche Brabantsche en Limburgsche oorkonden. Uitgeg. vanwege de Maat-
schappij der Nederlandsche Letterkundc. Afl. 1—12. 1886—1893. 8°. Per af. f 1.20.
Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, uitg. vanwege de Maatschappij
der Nederlandsche Letterkunde. Jaarg. 1—XXXI. 1881—1912 . Per jaarg. f A.
— — Register op deel I—XXV bewerkt door J. Kikkert. 1907 . . . . J 2.25.
Verdam, J., De wetenschappelijke ens der Nederlandsche taal in verband met
het nieuwe doctoraat. Redevoering 1878. ei eed . … … JJ 0.40.
—— Oude en nieuwe Re van den AE Aiol. Met aanteekenin-
gen. 1883. 82, . . . ê nn . … J SO.
„Volksboeken (Nedkrlkadscher opnieuw Hesen door c. J. Boakescoorn e. u.
vanwege de ke der Nederlandsche Letterkunde. Dl. I, II, IV—=VI, ViIl—XI
1902—1908 . . ; . … J 9.45.
ST RN Nt a an
an.
BOEKDRUKKERIJ voorheen E. J. BRILL — LEIDEN.
TIJDSCHRIFT
VOOR
Ne
NEDERLANDSCHE _
ÎAAL- EN LETTERKUNDE,
UITGEGEVEN VANWEGE DE
MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE
TE LEIDEN.
mmm Mmmm tm
NEGEN EN DERTIGSTE DEEL.
NIEUWE REEKS. EEN EN DERTIGSTE DEEL.
Derde en Vferde Aflevering.
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
voorheen
EB. J. BRILL.
LEIDEN — 1920.
REDACTIE:
ET Nn
De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij |
der Nederlandsche Letterkaude. |
et on an
Stukken voor het Tijdschrift in te zenden bij den Secretaris der
Redactie, Dr. A. BEETS, te Leiden, Witte Singel 29. Men wordt verzocht
het papier slechts aan ééne zijde te beschrijven en naast zijn handschrift ;
een breeden rand te laten.
LeEipex. DE Repacrik.
Het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letter-
kunde verschijnt op onbepaalde tijden. Vier afleveringen, of 20 vel
druks, vormen een Deel.
LOSSE OPMERKINGEN OVER WOORDEN UIT DE
GOUDSE RECHTSBRONNEN.
De mededelingen, door wijlen Verdam uit Goudse rechts-
bronnen gedaan !), geven mij aanleiding tot enkele opmer-
kingen en aanvullingen, die ik zo gaarne hemzelf zou hebben
toegezonden.
Aan zijn tekstverbeteringen kunnen er nog een paar worden
toegevoegd. Op blz. 242, 15 (a°. 1504) van de uitgaaf van
deze rechtsbronnen zijn twee woorden uitgevallen of, waar-
schijnliker, door de schrijver overgeslagen; er moet staan:
soe souden de kerckmeesters die [scade die] an de clocken ghe-
schiet soude wesen, dan verhalen an den costers, in der tijt
wesende. — Op blz. 544 (a°. 1525) wordt gesproken van 't mis-
bruik om ’t harde dak van de huizen af te breken en weer
door rieten daken te vervangen, waardoor brandgevaar ont-
staat. Daarna gaat het verder: Ende om dairinne repelicken te
voirsien, enz. Lees: redelscken.
Nu enkele kanttekeningen op woorden die Verdam vermeldt.
„elen, znw. m.”’ Verdam (blz. 246) ontleent het recht om
voor ’t Middelnederlands dit woord in de betekenis ‘eland’ aan
te nemen, aan de volgende plaats uit het jaar 1488 (blz. 110,
20e. vv.): Item soe sellen die zeemwerkers van der Goude gheen
leer touwen dan gerechtich wiltleder, dat is te verstaen herten,
hinden, eelen, deynen, reen, bocken of gheyten, enz. Nu zijn
echter herten, hinden, deynen enz. adjektieven, evenzeer als
elders voorkomende bucken, ossijn, swinijn, -in, -en,‚ Mhd.
AE
1) Tijdschr. 38, 239 e. vv.
Tijdschr. v. Ned, Taal- en Letterk. XXXIX 11
162 J. H. Kern
bückin, hirzin, swinin e. dgl. Een plaats in ZVI. Bijdr. 5,
36, le, v. (a°. 1252): ossine coyene calueren gheeten bucken hee-
line hertine salevellen zou ons kunnen bewegen, ook eelen als
adjektief te beschouwen, maar toch ligt het meer voor de
hand, dit te houden voor het eerste lid van een samenstelling
teelenleder, herinnerende aan het reeds bekende elenhuut, welk
woord met de handelswaar zelf overgekomen was uit Noord-
Duitsland en, met vervanging van -huut door zinverwante
woorden, aanleiding gaf tot het scheppen van de woorden
elenvel en elenleder, vgl. Mndl. Wdb. op elenhuut, elenvel, Mnd.
Wtb. op elenhüt. In vele gevallen kon de samenstelling met
de naam van het dier (al of niet in de genitief) in gelijke
betekenis worden gebruikt als een kombinatie met het adjek-
tief dat de afkomst van dat dier aanduidde, b. v. ossenhuut =
ossijn huut, en daaruit sproot weer de mogelikheid voort om
de twee manieren in één zin te bezigen, zoals b.v. op de
plaats uit de Goudse rechtsbronnen en in ZVI. Bijdr. 5, 56,
21 e. vv.: van ossinen huden. coeyen gheetinen caluerinen her-
tinen helenhuden zalevellen. Wel schijnt er blijkens de vroeger
aangehaalde Zeeuws-Vlaamse plaats ook een adjectief *helijn,
d. 1. *elijn, geweest te zijn, uit geen ander Germaans dialekt
bekend en ongetwijfeld een jonge formatie zoals calverijn,
perdijn, deynen, maar gewoon was het zeker niet en op de
laatst aangehaalde plaats uit Zeeuws-Vlaanderen kan alleen
‘het compositum bedoeld wezen. Hoe het zij, het bestaan van
een substantief *elen in ’t Middelnederlands is niet bewezen.
_feiter (blz. 246). Bij dit woord (plur. feyters R. v. Gouda
blz. 303, 19) wordt aangetekend dat het hier voor ’t eerst
wordt gevonden. Intussen verdient vermelding dat in het
Kaetspel Ghemoralizeert (uitg. J. A. Roetert Frederikse) her-
haaldelik voorkomt fuiteur, dat de uitgever ook in zijn Woor-
denlijst heeft opgenomen, met de vertaling ‘dader’, “misda-
diger’; b.v. de faiteur blz. 27, 27. In de Goudse tekst (van
omstreeks 1519) is het uitheemse woord (Ofra. fwitor enz.)
enigszins verhollandst door het van ’t suffiks -er te voorzien.
Losse opmerkingen over woorden uit de Goudse Rechtsbronnen 163
nennen
ziste in de passage die watermeesteren ... sullen ommegaen
eien die gebreken van die waterscippen ende zisten (blz. 560,
5 e. v.) beantwoordt, volgens Verdam’'s zeker juiste gissing
(blz. 255), aan Ofra. giste, en er is, dunkt mij, geen bezwaar
tegen om het te verstaan in de in ’t Frans uiterst gewone
betekenis ‘stutbalk’, waarin het woord ook in ’t Engels is
overgegaan (Me. gzste, Ne. joist). Er schijnt niet bepaald
sprake te zijn van een schoorbalk onder een brug (Ofra. gistes
‘poutres sur lesquelles reposent les assiettes d'un pont’ Gode-
froy, gîtes “pièces de bois concourant à assemblage d'un pont
tournant’ Littré), maar daar er bij het herstel van de water-
scippen ende zisten te pas komen een tymmerman ende metse-
lair (t.a.p., r. 11 e. v.), en het woord in ’t Frans o.a. ook
is en in ’t Waals nog wordt gebezigd in de zin van “vloer-
balk, rib? (= solive, z. Godefroy op giste), lijkt ‘steunbalk’ een
aannemelike vertaling. Met de waterscippen zijn afwateringen
bedoeld; zie Mndl. Wdb. 9, 1830 e. v. Ì
ondorpelicken. Bij dit adverbium, vermeld door Ver-
dam blz. 250, behoort het adjektief in: onnutte, ondorpelicke,
onmanierlicke woerden te spreecken blz. 314, 25. Ten onrechte
schrijft Verdam de samenstelling met on- aan de „verster-
kende kracht” van dit voorvoegsel toe. Nadat de oude bete-
kenis van de woorden dorpe(r)lijc, -like(n), of liever het ver-
band met dorper(e), was vergeten, werd on- er voorgevoegd
omdat ze een negatief begrip schenen te vertegenwoordigen,
zoals onbehoorlijc, onmanierlijc, ontamelijc e. dgl.
weyt, verkensweyt. Dit is de juiste vorm van de woorden,
niet *weite, *verkensweite (Verdam blz. 254), gelijk men
ook kan zien uit de Informacie van 1514 (uitg. R. Fruin),
blz. 382, 3: Van verckensweyt, dat van buyten incompt, de
tweedeel van 1 grooten, waar het woord neutrum blijkt te zijn.
De daar voorafgaande posten betreffen een schaap, een lam
en een zuigkalf, de volgende smale tonnen mit gesouten vleesch
en vreemt speck, waaruit duidelik blijkt dat de vertaling van
verckensweyt met ‘weit voor varkensvoer gebruikt’ Mndl. Wdb.
164 J. H. Kern
8, 1275 verkeerd is, zoals trouwens het onzijdig geslacht al
bewijst. Ook de plaats in de Informacie is uit Gouda af komstig,
wat natuurlik niet belet dat de woorden elders eveneens bekend
kunnen zijn geweest. Verdam geeft als betekenis van weyt:
‘eene soort van beuling’, en op sommige plaatsen schijnt
dit ook wel te passen, nl. waar van weyten ende boelingen
of w. of bolingen sprake is, maar minder goed waar het heet:
dat men geen weyten, slachten ofte uuytval van beesten hier-
binnen zal mogen brengen off bruycken anders dan smeer blz.
399, 19 (a°. 1573?) of In: men zal geen verckenvleys, weyten
ofte uytval langer mogen bruycken dan up hoer malen .….
Ende en zullen nae die malen tzelfde verckenvleysch, slachten
ofte weyten nyet weder ter marct mogen brengen blz. 400, 3
e. vv. Men zou hieruit opmaken dat weyten een minder edel
deel van ’t varken, b.v. de ingewanden, waren en dan zou het
neutrum weit uit geweide kunnen zijn ontstaan, ofschoon de t
wel vreemd zou wezen. Maar er is één plaats die in andere
richting schijnt te wijzen. Blz. 899, 22 e. vv. leest men: Jtem
dat nyemant zal mogen zijn weyten vercopen, teney dat zy zerst
besien zijn van den vleysvinders, opte boete van zes schellingen
groot. Ende die vleysvinders zullen hebben van elcke rugge van
den verckens te bezien eenen deyt. Desgelicx zo zal men bezien
alle geroockt speck, dat onder die leuyffen off in die huysen
gebruyct wordt ende zullen die vynders daeroff hebben als van
den weyten. Moeten we hieruit opmaken dat een weyt en een
varkensrug (elders verckensrugghe) hetzelfde zijn, dan hebben
wij de oorsprong van het woord ergens anders te zoeken.
slachten, blijkbaar pluralis, schijnt op de beide hoger aange-
haalde plaatsen ongeveer hetzelfde te betekenen als uytval ‘afval’.
Ten slotte een woord dat aan Verdam’s speurdersblik ont-
snapt is, maar dat, zover ik weet, nog niet uit zo vroege tijd
is opgetekend, nl. *scosse ‘ijsschots’, plur. scossen. et komt
voor op de volgende plaatsen: de scossen van den yse wel
uutten bijtten te halen blz. 154, 20 (a°. 1492), voort soe en
sal men geen scossen in de bijt laeten leggen, maer men zal
Losse opmerkingen over woorden uit de Goudse Rechtsbronnen 165
se uphalen of ondert uptrecken ende dat een homanscap en
zal zijn scossen in des anders bijt niet laeten driven 305, 10
e. vv. (a°. 1512), dgl. ook scossen 320, 34 (id.). De eenparige
spelling met -ss- (tegenover -ts- in plaetsen 394, 24 e. del.)
doet vermoeden dat ons schots een quasi-verbeterde, quasi-
beschaafde uitspraak afbeeldt, een vermoeden dat bevestigd
wordt door Fries. skos, plur. skosse (Fri. Wdb.), welke vorm
ook in ’t Noordfries op Amrum en Föhr voortleeft als skoss,
plur. -on (Schmidt-Petersen, Wtb. d. Nordfries. Spr.); in ’t
Fries immers blijft -ts- (en -ts) bewaard. Zodoende zouden
plat-Zuidhollands szos, Westroorns schòtso (v. Weel), Zaans
skos (Boekenoogen) een oudere uitspraak met -ss- vertegen-
woordigen en niet hun -s(s) uit -fs- hebben ontwikkeld, wat
anders op zichzelf geenszins uitgesloten zou zijn. Opmerkelik
is het echter dat in ’t Gelders-Overijsels het woord schòtse
(skòtse) luidt (femininum, Gallée) en in het Noordfries van
Sylt skots, plur. -en (zie Möller, Söl'ring Uurterbok op isskots).
Het eerste zou men desnoods kunnen verklaren als een aan
de Nederlandse landstaal ontleende vorm, maar het lijkt wel
vreemd dat een woord dat in ’t Fries blijkbaar vanouds inheems
was, op Sylt een Nederlandse vorm zou hebben, terwijl ook
van een dissimilatie van -ss-> -ts- in de Sylter tongval niets
te bespeuren is, behalve misschien bij het twijfelachtige en
niet-inheemse hitsi ‘hijsen’, Nd. hissen. Alles bijeengenomen,
pleiten desondanks de tot dusver bekende vormen eerder voor
prioriteit van scosse dan van scotse!). In ’t Nederlands van
het eind van de 16e eeuw vindt men schos en schots naast
elkaar in Gerrit de Veer's verhaal van de reis van Barentz
en Heemskerck naar Nova-Zembla : als de visschers haer (robben)
op een schos ijs betrapen O-I. en W.-I. Voyag. 1, 7 a, maar:
so dat wy 'tschip aen een schots ijs moesten vastmaecken ald.
1, 27a en daarna: dat hy (een iijsbeer) sig (als een kat) ter
1) Het oorspronkelik geslacht is onzeker, daar de plaats bij Zorgdrager te jong
is om iets te bewijzen, en ook het Graafschaps in dit geval niet beslissend is.
166 J. H. Kern
vlugt uyt 'et water op een vlakke, dog wel vijf voet hooge schots
begeeft Zeltsaame Walvisvangst (a°. 1682), blz. 43 *), wanneer
een grooter ysveldt op anderen, die kleinder zyn aandringt, en
de kleine ysschotzen zoo veel te snelder voort gestuwt worden
Zorgdrager, Groenlandsche Visscherij (2e druk 1728), blz. 99.
Het schijnt dat wij te doen hebben met een woord dat
beperkt is tot ’t Fries en Hollands (en Graafschaps?) hetgeen
zou verklaren waarom Kiliaan en Plantijn het niet kennen.
Noch met schossen ‘slempen’ (z. Mndl. Wadb. 7, 685), noch
met schosse ‘peul’ (z. ald.) kan het iets te maken hebben, en
de r in Vroeg-Nndd. schortse “ijsschots (Schiller-Lübben 4,
122), later schörsse-îs (ald.), Vroeg-Nndl. schorssen plur. “ijs-
schotsen’ Cats 2, 715 veroorlooft niet, dit voor hetzelfde
woord te houden, zelfs al mocht hier -ts- niet het oorspron-
kelike zijn. In andere Nederlandse streken behoren thuis
schol(te) (Mndl. scolle = Ohd. scolla f. naast scollo m., Mhd.
scholle m., Nhd. fem.) en schorre (Plantijn een Scholle ijs, oft
schorre ijs, Vn glasson, Glacies, frustum magnum glaciei, rup-
tura glaciei; Kiliaan schorre van ijs. Ruptura glaciei, massa
glaciei naast scholle van ijs. Crusta glaciei, massa glaciei; De
Bo schorre “stuk ijs, ijsschol, fr. glaron’; vgl. Ohd. scorro “gco-
pulus’, Mhd. schorre ‘schroffer fels, felszacke’?); het eerste
betekent ook “gleba’, het tweede eveneens (Kil.) en bovendien
‘ruptura, scissura, pars rupta aut scissa ?); scissura lapidum,
pars petrae scisse; rupes, cautes, saxum abruptum?® (dez. en
dgl. Plantijn), ‘rudus, caementum® (Kil), zie ook Mndl. Wdb.
1, 679 en De Bo op schorre. Gelijk men weet, kan schol(le)
met een verbum voor ‘splijten’, schorre met een voor ‘snijden’
verwant zijn, en aangezien in vele Europese talen, b. v. ver-
scheiden Baltoslaviese, zover geen afleidsel van ‘ijs’ in gebruik
is, voor ‘schots’ eenvoudig een woord als “stuk, brok, klomp
1) Deze drie plaatsen en de later volgende uit Cats heb ik aan de goedheid
van Dr. A. Bects te danken.
2) Bij deze vertalingen houde men ia toog dat Kiliaan schorre vercenzelvigt
met schore ‘scheur’.
Losse opmerkingen over woorden uit de Goudse Rechtsbronnen 167
(ijs) wordt gebezigd, zou men ter verklaring van schos, schots
iets dergelijks kunnen onderstellen. Blijkens Friese vormen
kan de -ss- alleen uit -tf-, niet uit -ks- ontstaan zijn, maar
de enige verba die in aanmerking komen als verwanten, heb-
ben een vokalisme dat niet past bij de Fries-Hollandse o,
vgl. aan de ene kant oxedavvuut enz. (z. Boisacq s.v. en Walde
op scandula), aan de andere Oind. chinddmi, Gri. cxilw, Lat.
scindo enz. en uit het Germaans Ohd. scesso m. “rupes’ (Walde
op scindo), scesson “dolare’. Dat scesso of een vrouwelike &-
stam *scessa zou in ’t Middelnederlands *scisse, in ’t Fries
*skis luiden, en hoe verleidelik het nu ook moge zijn, aan te
nemen dat scosse e. dgl. voor *scisse e. dgl. staan en hun o
aan scolle of scorre hebben ontleend, het lijkt mij gewaagd
dit te veronderstellen, zolang niet een van de beide laatsten
ook in ’t Fries is aangetoond; maar niet minder stout acht ik
het, een geheel in de lucht hangende vorm *squdtd of zo iets,
bij ‘schieten’, te konstrueren, al zou men de betekenisontwik-
keling desnoods aannemelik kunnen maken door aan drijvende
en kruiende schotsen te herinneren.
Wat de pluralis Ndd. schortsen, Ndl. schorssen (bij Cats)
aangaat, men denkt daarbij onwillekeurig aan een nog niet
genoemd Oudhoogduits *scorso (akkus. scorsen “glebam® Ahd.
Gl. 2, 514, 40), dat met scorre wel in verband te brengen
zou zijn, maar bij nader toezien toch minder gemakkelik met
de eerstvermelde woorden. De twee voorbeelden van schortsen
(van ise) “ijsschotsen’ bij Schiller-Lübben staan in de Kro-
niek van Oostfriesland van Beninga (tf 1562), terwijl daar uit
de 19e eeuw (naar ’t Ostfris. Wtb. van Stürenburg) schörsse-ís
“in Schollen zerrissenes Eis, auf welehem die Knaben spielen’
vermeld wordt; noch de -fs- van het ene, noch de -ss- van
het andere (en van de vorm bij Cats) stroken met de -s- van
Ohd. *scorso, zodat men beter doet, geen verband met dit
woord aan te nemen. Misschien is toch de gissing dat schortse,
schorsse hetzelfde zou zijn als Mndl. scor(t)se, Nndd. sechortse
‘schors’, ‘korst’ (Cats schorsse 1, 1724), niet zo verwerpelik
168 J. H. Kern, Losse opmerkingen over woorden uit enz.
als Verdam, Mndl. Wadb. 7, 679 meent, want al is er verschil
tussen een ijskorst en een ijsschots, men behoeft slechts de
boven aangehaalde omschrijvingen van scholle van ijs bij
Kiliaan te lezen, om in te zien dat hetzelfde woord heel goed
beide betekenissen in zich kan verenigen. Wellicht zou dan
scosse zelf niet vreemd zijn aan de toepassing van de be-
naming scor(t)se op een ijsschots, maar nodig is die veronder-
stelling niet.
J. H. KERN.
KLEINE MEDEDEELINGEN,
102. WARENAR, reg. 196/197.
Daer sla gheluck toe,
En tot meerder soeticheit, een heel pont vyghen.
Het laatste gedeelte van dezen zin noemt Stoett, Ged. ran
P. C. Hooft II, 294, een „comische” toevoeging. Het schijnt,
in den volksmond en op het tooneel, soms wel een staand
toevoegsel te zijn geweest; althans, in gewijzigde vormen,
treft men het ook bij anderen aan, als toegift op de plechtige
invocatie: „Daar sla geluk toe!”
Verg. „Daer slae Geluck toe, en ses pont Vijgen, dan is er
wat soets van te wachten”, v. d. Venne, Taf. v. d. Belacch.
Werelt (1635), blz. 95.
En: „Daar slaa geluck toe, drie pond vygen op de koop”,
Langendijk, Wederz. Huwelijks bedrog, Ade Bedr., 4de Tooneel.
s-Gravenhage. C. BAKE.
J.H. Kern 169
ENKELE PLAATSEN EN WOORDEN UIT DAT
KAETSPEL GHEMORALIZEERT ').
Blz. 3, 26 e.v. Ende volghet hier naer tkaetspel ghemorali-
zeert ende ghenouch ter iusticie. Zich beroepende op Mndl.
Wadb. 2, 1431, verklaart de uitgever ghenouch hier met “zich
aansluitende bij’. Ik laat daar, of die verklaring past op de
bij Verdam aangehaalde plaatsen, maar op de onze moet onge-
twijfeld gelezen worden: ghewouch ‘geschikt’.
Blz. 13, 11 e. vv. Ende (de taellieden) hebben goet behaghen
ende roum dat zij van eenen onrechte hebben ghemaect een schinen
van rechte) of van eenen rechte een onrecht| ende trecht by
cantelen versteken, De uitgever (Woordenlijst 114) ziet in cantelen
ons „kantelen”’ en vertaalt gissenderwijs by cantelen “door de
zaak te verdraaien’, waarvoor hij verwijst naar ‘het recht op
zijn kop zetten’. Deze uitleg is onhoudbaar. Ook hier moet
men w voor #” lezen: by cautelen betekent “met listen’, “met
bedrieglike praktijken’. Het woord cautele, niet in ’t Mud].
Wdb. vermeld, is Ofra. cautele “list, ‘bedrog’, tans cautèle
‘précaution mêlée de défiance et de ruse? (Littré), vgl. du Cange
op cautela (fraus, astutia, dolus’). Wat versteken ‘achterafgezet’,
‘teruggedrongen’, “verschopt’ betreft zie men Mndl. Wdb. 9,
42, met een andere plaats uit onze tekst, waar ook gewaagd
wordt van het recht dat is al versteken ende onder voet (blz. 3, 1).
Blz. 19, 11 e. vv. Ende als de muer te broken was/ zo was
daer in vonden een loodinscher vat | dat men heet een doodkiste |
daer een mensche wilen in gheleyt ende begraven was. In de
Woordenlijst vindt men opgegeven loodinsch looden?’, zonderdat
er een poging wordt gedaan om deze wanvorm of de uitgang
er in de tekst te verklaren. Natuurlik moet men lezen: een
ee es
1) Uitg. J. A. Roetert Frederikse in de Bibliotheek van Mndl, Letterkunde.
170 J. H. Kern
loodin schervat. Naar Wvla. scherfvat “doodkist’ bij De Bo te
oordelen, is dit schervat uit *scherv-vat ontstaan, maar moet
men dan niet eerder *scherf(fjat uit *skerb-fat verwachten?
Onwillekeurig denkt men aan Mhd. scherbret (Zw. skärbriüde,
De. skerebrat), tegenover Mndl. scherfbert “hakbord’ (naast
welk laatste Plantijn een synoniem scherfvat vermeldt); het
is mij evenwel niet duidelik, hoe scher-vat aan de betekenis
‘doodkist’ zou komen, terwijl Mhd. scher-bret e. dgl. volmaakt
begrijpelik zijn. Aan de andere kant is, ook als Mndl. schervat
een samenstelling van scherve (scherf-) en vat is, de verklaring
verre van gemakkelik, daargelaten nog de moeilikheid van
de -v-. Verdam gist (Mndl. Wdb. op scherve, aanm. 3) dat in
Wvla. scherfvat „het doode lichaam (wordt) vergeleken bij
een vat of pot van aarde of klei’, waarmee hij schijnt te
menen dat scherf hier het lijk zelf aanduidt en vat het voor-
werp waarin dit gelegd wordt, de kist; immers het lichaam
kan in dit compositum met vat niet bedoeld zijn, terwijl -rat
in de betekenis “(dood)kist heel goed mogelik is, (zie Mndl.
Wdb. 8, 13811 en De Bo op Wvla. scherfvat). De gissing is
niet bevredigend, want al betekent scherve weleens ‘pot’, men
kan niet aannemen dat het (zoals met Mndl. vat het geval is)
ooit figuurlik zou zijn opgevat als de bewaarplaats, het stoffelik
omhulsel van de ziel, het lichaam van de mens, en allerminst
dat dit het geval zou zijn geweest in een samenstelling. Dan
zou ik nog eerder kunnen geloven dat schervat of scherfvat
een soort verduideliking van scherve ‘pot’ in de zin van “dood-
kist’ was, al wordt bij mijn weten dit woord nergens gevonden
in de verciste betekenis. Men zou zich daarbij kunnen beroepen
op Nederrijns Kisfat en Ohd. sarhscrini (Kluge, Etym. Wtb.
op surg), die eveneens beide uit twee woorden voor “dood-
kist’ bestaan, maar hier schijnt eerder het éérste lid (kiste en
sarh) te zijn toegevoegd, wat men bij scher(f)vat niet kan
veronderstellen, daar toch zeker vat en niet scherve het meest
voor de hand liggende en gebruikelike woord was. Het in
Loquela, blz. 429 uit Werveke (W.-VI.) vermelde scherfhout
Enkele plaatsen en woorden uit Dat Kaetspel Ghemoralizeert 171
‘doodkist zou mijn gissing kunnen steunen, indien het niet
onder de verdenking stond, niets dan een verkeerde schrijf-
Wijze te zijn (zie ald.). Is dit niet zo, dan zou men ook de moge-
ikheid kunnen overwegen dat de Nederlandse woorden schervat,
scherfvat, scherfhout volksetymologieën zijn voor een aan
“arcophagus ontleende Oudfranse vorm (Nfra. cercueil).
Blz. 82, 14e. vv. Ende waren hem so hout dat sij daer naer
doot sloughen den conync Pore | ende maecten Alerander conync
tanden jueden, Daar Porus geen Joods, maar een Indies koning
Was, moet men voor het laatste woord lezen: jnden (of ynden),
di, Indiëre?,
J. U. KERN.
172 R. C. Boer
STUDIËN OVER OUDNOORSCHE SPRAAKLEER.
I.
Oudnoorsch w.
Gelijk bekend is, gaat in het oern. na de syncope van korte
vocalen: in tweede syllabe postvocalische w onmiddellijk vóór
een consonant en aan het einde in de meeste gevallen ver-
loren. De ontwikkeling is:
oern. *hewak D>*hewk > hér
„ *pewiR D>*hpiwRk > bér
„ *sniwiR D>*sniuwek D> snír
„ "hwa- D>*hiw- > hú(búli)
„ “wak D>tiwk D>tijr
„ *dawaniR> *dawnilR > ddnir_
Maar „ *ehwaR D>teheR D> *ewR > iór.
De oorzaak der bijzondere behandeling van de groep vocaal
+w in dor *eek kan niet hierin gelegen zijn, dat de aan
w voorafgaande vocaal # is. Er zijn voorbeelden voor het ver-
lies van w na vocalen van verschillende qualiteit en quanti-
teit (@ X ä 7); dat een tweede voorbeeld met eene e, die vóór
de werking der in aanmerking komende klankwet lang was,
ontbreekt, is een toeval; waar uit *hewR hér en uit *fach
tijr wordt, kan noch de qualiteit noch de quantiteit der e van
*cwcR er voor aansprakelijk gesteld worden, dat de ontwikke-
ling in dit woord eene andere is. De oorzaak, dat *ewR niet
tot *ér of — met w-wijziging — *«er werd, maar tot iör, 18
dus in de natuur van de w te zoeken. Deze had eene eigen-
schap, waardoor zij in staat was, het accent tot zich te trek-
ken, waarop zij met de voorafgaande eg, die verkort werd en
in t overging, een tweeklank vormde, In de andere hierboven
genoemde woorden miste 1 deze eigenschap.
Dit bijzonder karakter der w in *éwR moet samenhangen
Studiën over oudnoorsche spraakleer 173
met de oorspronkelijke plaats dezer w na een consonant. De
oudere vorm van *ewR is namelijk *ehwkR. De eigenschap, die
later maakte, dat de w van *ewl met den voorafgaanden
klinker een diphthong vormde, moet deze w dus reeds beze-
ten hebben, toen zij nog door A voorafgegaan werd. Dit voert
tot de conclusie, dat w ‘na een consonant in een woord als
tehwl meer vocaal was dan na een vocaal. Er is dus een
verschil tusschen de w van *snüeR, *biwR en die van *ehwR !).
Dat in de vormen *hewkt, *biwR, *sniwk enz. de w consò-
nant was, is zeer begrijpelijk. Zij stond vóór de syncope van
den volgenden klinker intervocalisch, eene positie, waarin deze
uitspraak wel niet de eenig mogelijke, maar toch zeer natuurlijk
is. Indien zij bij of na die syncope een accent had gekregen,
dan zou zij niet zijn weggevallen, maar ew, #0, tw ware i5
geworden, gelijk €w in *ewlt 0 geworden is.
Maar *chwR was tweesyllabig en w had hier een, zij het
ook zwak, syllabeaccent. Dit accent bleef bij het verlies van
h bewaard, en uit een tweesyllabig *zuR werd ior.
De w (u) in *ewR is dus te onderscheiden van de w in
*biwR. Maar zij moet ook onderscheiden wórden van de oude
zwaktonige u in tweelettergrepige woorden. Immers uit oern.
*biu wordt niet *bjó, maar bú, ‘bijen’. Hier is u geapocopeerd
en bewerkt u-wijziging. Er bestaat dus een tusschenklank tus-
schen volle zwaktonige « en consonantische u (w). Deze laat
zich definieren als een w, die optreedt in syllaben met extra
1) De omstandigheid, dat de consonant, die aan w voorafging, in het woord,
dat later íor luidt, een A geweest is, is voor de vraag, die ons hier bezig houdt,
zeker van geen beteekenis. Wilde men in aanmerking nemen, dat hw in vele
— niet alle — gevallen uit één ide. consonant is ontstaan, dan zou daaruit
slechts dit besluit kannen worden getrokken, dat w na A minder zelfstandig was
dan na andere consonanten. Maar in het onderhavige geval toont w juist een
grooter zelfstandigheid dan in de woorden, die met *ehwk vergeleken worden.
Wat hier voor w na A geldt, zou dus a fortiori gelden voor w na andere conso-
nanten. De beteekenis der voorafgaande A voor de vraag naar de bijzondere be-
handeling van w is das alleen deze, dat zij consonant is. — In het voorbijgaan
mag men concladeeren, dat Aw in het oern. A J-w is, en niet A“ (zie Oergerm.
Handboek 6 139, 2).
174 R. C. Boer
zwak accent (valde levis, minder dan levissimus). In het ver-
volg van deze studie wordt zij door w? aangeduid. De inter-
vocalische w in *hewaR, *hewiR, *sniwik, die in de gesynco-
peerde vormen *hewR, *piwk, *sniwR onveranderd bleef, dui-
den wij daarentegen met het teeken w! aan.
In de groep aiw is de w verschillend behandeld. Wanneer
een vocaal volgt, die niet gesyncopeerd is, is w bewaard; zij
heeft dan dezelfde ontwikkeling als intervocalische w: g.s.
swvar Z *sawoR (met «& uit den ouden n.s. *sewk, zie Kock,
Arkiv f. n. Fil. 17, 362), als Advi.
Heeft echter syncope van een volgenden klinker plaats, zoodat
w aan het einde of vóór een consonant komt te staan, dan ont-
staat de groep 45. De ontwikkeling is aiw (wiu) > zw > wi > id,
Hier doet zich de volgende tegenstelling voor:
*hewak > *hewR > hér
*hewik > *biwk > hír
*eniwik > *sniwlt > snyr
“twa >*twR > tijr,
maar *saiwaR > *saiwR > (*swiwk >) *sewR > *seuR > sjór.
In *hewk, *hiwk, *sniuck, *tiwkR is w weggevallen; in *stwlt
Is w vocaal en vormt met den voorafgaanden klinker een
een diphthong.
De tegenstelling is hier dezelfde als bij *hewR, *smneck:
*euwlt. Geen verlies van w, maar tweeklankvorming. Het ligt
voor de hand, dat de oorzaak bij *szwlì dezelfde is als bij
*cwR; m.a.w. ook in *stuR was w zwak syllabevormend,
een « met valde levis. Bij *ewB vond deze u eene voorloo-
pige verklaring hierin, dat éénmaal een consonant voorafging.
De verklaring is hier dezelfde. In den vorm *saùeR is de #
van den diphthong ui meer consonant geweest dan de volgende
w; nadat de 4 (d. 1: #) tusschen vocaal en w was weggevallen,
is de w, die dus «°° was, met den voorafgaanden klinker, die
door de #, misschien bij haar wegval, tot w gewijzigd en ver-
lengd was, gecontraheerd.
Studiën over oudnoorsche spraakleer 175
Gelijk bij jór laat zich bij sjór opmerken, dat de «, die
met den voorafgaanden klinker gecontraheerd is, niet slechts
van w', maar aan de andere zijde ook van de volle zwakto-
nige wv te onderscheiden is. Immers de ontwikkeling van aiw
is niet dezelfde als die van a? +u. Het adverbium ey is ont-
staan uit *ai/w}u, met verlies van w vóór u. Uit. *ai-u werd
daarna *«-u, dan met w-wijziging en apocope van wu:ey. Het
geval is geheel parallel met de ontwikkeling van *biu tot bj ').
Dus: jór : bij — sjór : (adv) ey.
1) De controverse, of bij syncope van een klinker een voorafgaande w tot u
wordt, vindt eene oplossing in de erkenning van w*. Het is in den grond onver-
schillig, of men w of « schrijft, wanneer men slechts het bijzonder karakter van
den klank erkent. Streng phonetisch gesproken, dient men hem u te noemen, daar
iedere accentverhooging boven de omgeving, hoe gering ook, een top beteekent,
en dus cene nieuwe syllabe. Daarom heb ik ook in mijn hieronder herhaaldelijk
gecitoerd opstel Tijdschr. 37 den klank door w aangeduid. (Het duidelijk onder-
scheid tusschen w? en w was echter nog niet voor mij opgegaan). Maar zeer ge-
rioge accentversterkingen vat het oor niet als zelfstandige syllaben op. Zoo wordt
ook eene syllabe met circumflex toch in den regel als ééne syllabe opgevat, ofschoon
zij twee accenttoppen heeft. Waar het, zooals hier, noodig is, den klank te onder-
scheiden zoowel van consonantieche « als van volle (zwaktonige) u, is eene afzonder-
lijke aanduiding onontbeerlijk. Aan deze behoefte komt de schrijfwijze w* te gemoet.
Bijzondere aandacht verdient in dit verband ook de u in do tweeklanken au
en (oudere) eu, iu. Men is gewend, deze als consonantische u op to vatten. Maar
indien ook sw copnsonantische u is, wat is dan bet verschil tusschen de « in baud
en “bivddan en de w in *dawnik, *piwR? En waarom blijft baud onveranderd en
wordt *biudtan tot bjóda, maar worden *dawniR, *hiwR tot dánir, bir? De w van
bavdt en *biudtan vormt niet eene syllabe in den gewonen zin; haar accent staat
zoo ver achter bij dat van den voorafgaanden klinker, dat het niet opgemerkt
wordt; maar toch heeft zij een accent, dat ook oorzaak is, dat *biurdan > *bjsta >
bjoda wordt. De « in de tweeklanken au, vw, iu kan dus met recht w* genoemd
worden. Omgekeerd kan men w? in *ew?R, *saw?* R met gelijk recht vocaal — en
in den grond vok sonant — noemen als de u in Gaul en *brudtan.
Het is niet overbodig, er in dit verband aan te herinneren, dat het verschil
tusschen consonantische en vocalische w niet uitsluitend in meerdere of mindere
zelfstandigheid van accent behoeft te bestaan, maar ook voor een deel gelegen
kan zijn in sterkere en zwakkere mondartienlatio en sterkere en zwakkere span-
ning der stembanden. Ook hier zijn tallooze overgangstrappen tusschen de uiter-
Sten mogelijk, Hoe meer vocaal, hoe meor stemtoon; hoe meer consonant, des te
scherper mondarticulatie. w? zal dus meer stemtoon en zwakker articulatie gchad
hebben dan w'; daarentegen staat zij tegenover volle zwaktonige « in de omge
keerde verhouding.
176 R. C. Boer
De vraag, hoe oud de w* der vormen *ehwR en *saiwR is,
is aan zekeren twijfel onderhevig. Ik moet hier mijn opstel
in dit tijdschrift, deel 37 p. 161 vv. in herinnering brengen,
waar ik met name p. 194 v. meen aangetoond te hebben, dat
het oergerm. en ook het oern. tusschen consonant en volgen-
den- — zwaktonigen — klinker niet w kende, maar wv. De stam
van het subst. on. bol luidt dus germ. oern. *balua, niet *baluwa.
De hier bedoelde u is, gelijk verder nog duidelijk zal blijken,
w?. Past men dit toe op den ouderen vorm van *ehwR, dan
komt men tot *ehw°al?, d.w.z. tot de opvatting, dat de w?
van *ehwR uit oergermaanschen tijd stamt. Echter moet hier
in aanmerking genomen worden, dat juist na gutturalen de
toestand eenmaal een andere was. Uit geminatieverschijnselen
blijkt, gelijk ik in hetzelfde opstel heb aangetoond, dat in de
oudere dialecten na k een w stond, die wel ten gevolge van
sommige omstandigheden, van welke syncope van een volgen-
den klinker de voornaamste is, sonantisch kon worden, maar
van den aanvang niet sonantisch was. Ook in de verbinding,
die in het on. ggw luidt, is ve (d.i. w!) ouder dan u (d. i. 14°)
(zie t.a.p. p. 211 v.). Wat w na h betreft, toonen geminatie-
verschijnselen in het ags., dat althans het oergerm. Aw kende
met niet sonante w (die bij lateren overgang in sonant gemi-
natie bewerkte). Hoe de uitspraak der groep in het oudere
Skandinavisch was, kunnen wij niet met zekerheid weten.
Het eenige woord, dat sporen der w in de intervocalische
groep hw bewaart, is het woord jór, waarvan hier sprake is,
en dit laat tweeërlei opvatting toe. Indien het woord *ehwak
w? had, is deze w? bij de syncope van a onveranderd bewaard.
Indien het w! had, heeft deze w! bij de syncope der a het
syllabeaccent overgenomen en is zoodoende tot w? geworden ').
1) De omstandigheid, dat A bij het sonant worden der volgende w niet gegc-
mineerd is, bewijst niet, dat de w vóór de syncope niet consonant was. Indien 4
in deze periode strottenhoofdspirans was, dan is het niet optreden der geminatie
zeer natuurlijk (zie t.a.p. p. 201). Voor de meening, dat sw in intervocalische Áw
in het oern. vóór de syncope consonant was, spreekt met klem de omstandigheid,
Studiën over oudnoorsche spraakleer 177
Ook over de oorsprong van w? in den nom. s. *saiw?R zijn
twee opvattingen, althans voorloopig, mogelijk. Wanneer de
groep iu intervocalisch staat, kan het zwakste punt der accent-
beweging in de # vallen of in de w. Men kan zich dus voor-
stellen eene uitspraak *sa;uaR (*saiw?aR), en eene uitspraak
“saiwlak,. Indien de vorm vóór de syncope luidde *saiuaR,
dan moet men aannemen, dat toen de dat. 8. luidde *sazue,
insgelijks met consonantische # en w?. In dit geval is bij de
syncope van a de u (w?) van *saiw?R onveranderd bewaard;
daarna is é tusschen a en w° uitgevallen. In den datief *sazuz
heeft dan vóór het verlies van # tusschen a en w° deze ver-
andering in de accentuatie plaats gehad, dat de syllabegrens
van de # na de w verschoven is. w werd dus consonant gelijk
in “wok en andere woorden, waar zij van den aanvang af
intervocalisch stond *). Indien echter de uitspraak vóór de
syncope was *saiuaR, *saiuë (d.i. *saiwlak, *saiw!e), dan heeft
ook hier de w? van *saiw°R haar accent te danken aan de
syncope van a. Zij verhief zich daardoor boven de vooraf-
gaande í, die daardoor tegenover w positief het karakter van
consonant kreeg. In de accentuatie van *saiwe is in dit geval
niets veranderd. Wij zullen in het vervolg van dit onderzoek
een gezichtspunt ontmoeten, dat voor de beoordeeling van de
hier aangeroerde vraag beteekenis heeft.
In de litteratuurtaal is w (jonger v) in meer dan één posi-
tie labiodentale spirans. Dit is het eindpunt der ontwikkeling.
Het uitgangspunt is in de uiterste gevallen vocalische (syllabe-
vormende) wu. Op den weg tusschen volle zwaktonige u en de
dat de groep anders behandeld is bij syncope dan vóór een bewaarden klinker.
la *sehwan is w tegelijk met A òf vroeger daa A weggevallen; anders zou de
w intervocalisch bewaard zijn (vgl. sxivinn, tivar). In *ehwR daarentegen is A uit-
gevallen, terwijl w bewaard bleef. De natuurlijkste verklaring hiervoor is, dat do
uitspraak van Aw in *sehwan en *ehwR niet dezelfde was. In *ehwR stond w*;
dos had *sehwan, en derhalve ook de niet gesyncopeerde vorm *ehwaR, w'.
1) Daaruit volgt natuurlijk niet, dat de é van *saiwë toen sonant werd, d. w.z.
ten eigen syllabeaccent kreeg. De beweging kan van a over i tot in w dalend
geweest zijn.
Tijdschr. v. Ned. Taal en Letterk. XXXIX 12
4178 R. C. Boer
labiodentale spirans laten zich gemakkelijk drie overgangs-
stadiën constateeren. Twee van deze hebben wij leeren kennen.
Het eerste is w°, dat is een u, die nog wel een eigen hoogte-
punt heeft, doch zoo gering, dat zij op de grens van een
consonant staat. De beweging van zulk een w + volgenden
klinker is niet //, maar Y. Het tweede stadium is w!', een
w, die nog volkomen w-articulatie heeft, maar geen eigen
accenttop. De beweging van w! + vocaal is /, niet w. Om
tot de bilabiale spirans te komen, zijn twee veranderingen
noodig: 1. de consonant verandert van articulatieplaats, zij
wordt labiodentaal in plaats van bilabiaal, 2. zij verandert
van articulatiewijze, zij houdt op een openingsgeluid te zijn
en wordt spirans*). Niet iedere w heeft dezen weg geheel
doorloopen. Het uitgangspunt kan verschillend zijn, maar ook
de snelheid der veranderingen is niet in iedere positie dezelfde.
Niet iedere w is eenmaal volle « geweest. Maar ook niet
iedere w eindigt als labiodentale spirans. Men mag over het
algemeen aannemen, dat die w,‚ die later op den weg van u
tot labiodentale spirans het verst gevorderd is, ook in vroe-
gere perioden der taalontwikkeling verder op dezen weg was
dan eene andere 1, die ook later achtergebleven is.
Nu is het bekend, dat vele handschriften, die v en « dui-
delijk onderscheiden, die den klinker nooit door v aanduiden
en intervocalisch regelmatig v schrijven, toch tusschen con-
sonant en vocaal « gebruiken: swrar, kurum, goruar. Dit is
geen spellingsgril; het beteekent ook niet een jongeren over-
gang v > u na consonanten; het beteekent de oude uitspraak
v, m. a. w. het beteekent w°. Het bevestigt dat van ouds na
consonanten « stond 2).
)) In het vervolg van deze studie hoop ik waarschijnlijk te maken, dat deze
volgorde, die theoretisch ook de omgekeerde zou kunnen zijn, de historisch juiste
is. De kenmerken van labiodentale uitspraak treden vroeger op dan die van spi-
rantische uitspraak.
2) Reeds voor een aantal jaren (Arkiv 5,87 vv.) heeft Koek op grond van
spellingen in handschriften tweeërlei so-klank onderscheiden. Hij houdt zich daar
Studiën over oudnoorsche spraakleer 179
Het is noodig, ons nog eenmaal een deel der voorbeelden,
die p. 172 aangehaald werden, voor den geest te brengen.
*bewk > pér
*biwR > hír
*sniwkR > snír
*hiwa- > hj-
*nwR > tr.
In al deze voorbeelden is w weggevallen en was zij dus
positief consonant, toen in de tweede syllabe gyncope tot
stand kwam. Maar in snúr, hú-, túr bewerkt zij klankwijzi-
ging, in Pér en hér niet. De wijziging is van gelijken aard,
als wanneer zij door u bewerkt wordt; er is verschil in uit-
breiding, maar niet in den aard van het verschijnsel. De
klinker wordt gelabialiseerd. De werking moet dus uitgegaan
zijn van een labialen klank; hoe meer labiaal de klank is,
des te grooter is de kans, dat de wijziging tot stand komt.
Waar de wijziging ontbreekt, moet men aannemen, dat de w,
die wegviel en bij deze gelegenheid de wijziging had kunnen
bewerken, maar niet bewerkt heeft, niet meer geheel labiaal
was. Nu weten wij, dat w later labiodentaal is geworden.
Het ontbreken van w-wijziging is dus een kenteeken van labio-
dentale uitspraak der w. _
De woorden *hewak, *hewiR hadden korte eerste syllabe.
Hier is de syncope van den klinker der tweede syllabe jon-
ger dan in *sniwik, *hiwa, *tiwaR met lange eerste syllabe,
en deze laatste hebben in tegenstelling met de eerste wel
w-wijziging. Men mag hieruit besluiten, dat intervocalische w
echter met eene andere periode en bovendien hoofdzakelijk met Ouddeensch en
Oudgatnisch bezig, en overigens betreft het onderzoek in dat opstel voornamelijk
wv aan het begin van het woord. (Over correspondeerende verschijnselen in het
oijsl. zie Larssons uitgave van Cod. 1812 gml. kg]. saml., p. XV). Niettemin is
er deze overeenstemming tusschea onze opvattingen, dat ook Kock na consonanten
eeno uitspraak constateert, die dichter bij u ligt, dan aan het absolute hegin:
dwala maar var. — Op de uitspraak aan het begin na consonanten wordt in het
verloop van deze studie niet nader ingegaan; ik geloof dat zij dezelfde is als in
zwaktonige syllaben na consonanten, wanneer een korte syllabe voorafgaat (p. 181),
180 R. C. Boer
labiodentaal geworden is in de periode tusschen de syncope
van korte klinkers na lange en na korte syllabe !).
Aan het begin van het woord vóór vocalen is w in de
latere taal een labiodentale spirans. Zij heeft dus het eindpunt
der p. 178 beschreven ontwikkeling bereikt. Zij staat hierin op
één lijn met de intervocalische w. Er is geen reden, om aan
te nemen, dat zij in eene vroegere periode syllabevormend
geweest is. Indien deze uitspraak in sommige gevallen mag
zijn voorgekomen, zijn daarvan toch geen sporen bewaard.
Maar verdere veranderingen behooren tot eene betrekkelijk
jonge periode. w aan het begin was nog bilabiaal, toen zij
vóór w wegviel, want de homorganiteit van beide klanken is
de natuurlijke oorzaak van het verlies. Een accentlooze «
gaat op in een onmiddellijk volgende geaccentueerde u.
Maar vóór w in deze positie wegviel, heeft zij het verlies
bewerkt van een voorafgaande d. Uit *hadwulfR wordt *ha-
wulfR > *haulfR > Hilfr. Uit *adwulfR wordt *awulfR >
*aulfR > Alfr. Evenzoo *hrodwulfR > *hro(w)ulfR > Hrólfr.
*hrodwaldr > *hrowaldr > Hróaldr (met verlies van w na 0).
Uit het hierboven gezegde blijkt, dat de wegval van d vóór
w bewerkt is door eene bilabiale w!. Dit doet ons verstaan,
dat w bewaard is in een paar andere composita: Bodvildr <
*badu(h)ildR, ags. Beadohild. Bodvarr < *badu(harR < *badu-
hari. De w heeft hier een anderen oorsprong dan in *hadwulfR.
Zij is ontstaan uit de w, waarop het eerste lid uitging. Deze
woorden leeren ons dus, dat toen d vóór w wegviel, in com-
posita als Bodrildr het eerste lid nog niet op dezelfde w uit-
ging, die aan het begin van het woord *wulfR stond. De w
van Bodrildr was een zwakke, syllabevormende u, m.a.w. w?.
En vóór w° is d, zooals uit deze woorden blijkt niet weggevallen.
In het eerste lid van *badurh)ildR, *badu(h)arR heeft de
“in eene vroegere periode vóór een vocaal gestaan, want de
1) Over een mogelijke geringe wijziging van deze opvatting zie men P- 195.
Studiën over oudnoorsche spraakleer 181
eee ae
stam is niet *badu- maar *baduo-, in compositie *badua-. Men
kan dus ook hier de vraag stellen, of men niet van *badwa-
(met w!) heeft uit te gaan, en of w hier misschien ten gevolge
der a-syncope syllabevormend is geworden. Maar de verbogen
vormen van het substantivum bod toonen, dat w? hier ouder
is en ook voorkomt, waar geen vocaal gesyncopeerd is. In
den g. s., n. acc. pl. bodvar, den gen. pl. bedva is d vóór w?
behouden.
Een snel verloop heeft daarentegen een volle zwakke u in
composita, wanneer de stamsyllabe van het eerste lid lang is.
Uit *rodu(g)arR wordt *hroduarR > *hrodwarR > *hrowarr >
Hróarr. Hier is Z vóór w weggevallen. u heeft dus de ont-
wikkeling u > w? > wl! doorgemaakt vóór het verlies van d
vóór wl.
De oorzaak der verschillende behandeling van v is *baduildR
en *hroduárR moet in het rhythme der woorden gezocht wor-
den. Van beide is het oorspronkelijk rhythme A a . Voor
een woord van den taalkundigen vorm «xx is dit rhythme
natuurlijk, voor een woord van den vorm „xx is dat niet het
geval. Hier bestaat een sterker neiging tot vereenvoudiging,
en 5, ì wordt tot . l- Daarbij is de tweede syllabe over
de eerste en de derde vardeold: uit *hro-du-ür R werd *hrod-uarR.
u kwam antevocalisch aan hief begin eener syllabe te staan
en werd tot wl, waarop verlies van d plaats had gelijk in
*hawulfR uit *had-wulfk.
w? manifesteert zich, gelijk uit het voorafgaande blijkt, op
drieërlei wijze:
1. Zij vormt een diphthong met voorafgaande € en £.
2. Zij wordt nog in de litteraire periode veelal als u ge-
schreven. |
3. d valt vóór w? niet weg !).
. 1) Als vierde kenmerk kan men er bijvoegen, wat in dit opstel niet afzonderlijk
182 R. C. Boer
Ons voorafgaand onderzoek heeft het vroeger (Tijdschr. 37,
194 vv.) bereikte resultaat bevestigd, dat in zwaktonige let-
tergrepen na consonanten in het oern. niet w maar « (nl. :°)
stond, en tevens getoond, dat deze w* althans tusschen conso-
nant en vocaal na korte syllabe tot in de litteraire periode
bewaard is. Onze naaste opgave is, de. ontwikkeling van w
in eenige andere posities na te gaan.
Na eene lange syllabe is w? voor vocalen tot w! geworden
en daarop weggevallen. Hetzelfde lot treft oude w'. Voorbeeld
voor w?: go. uhtwo, on. ótta; voor w' een reeks composita als
Póraldr < *horwaldR, Ingjaldr (met jongere j) < *ingwaldR,
hinnig < *hinn weg. Wanneer vele composita w behouden (Dor-
valdr, Yngvaldr), berust dat ten deele op nieuwe samenstelling
respective analogischen invloed van het simplex, ten deele op
fortisbetonig van het tweede lid).
Een uitzondering vormen, geliijk bekend is, de woorden,
waar aan de w k of g voorafgaat: stgkkva, go. stiggan;
spkkva, go. siggan; syngva, go. siggwan. Het bewaard blijven
der w moet hier waarschijnlijk ook aan hare qualiteit worden
toegeschreven. Na k en g is w? niet tot w! geworden en
daarom ook niet weggevallen. Dit blijkt uit een naam als
Ingjaldr, waar w' (die van ouds aan het begin stond) na g
wel verdwenen is. En het wordt door de later juist na k en
g zeer gebruikelijke schrijfwijze u bevestigd. !)
In enkele samengestelde eigennamen is w ook na eene korte
syllabe weggevallen. Volgens Kock, Arkiv 9, 144, is de oor-
zaak van het verlies der w hier, dat eigennamen zeer dikwijls
in levissimus-positie voorkomen, met name vóór een toenaam
besproken wordt, dat zij geen geminatie van een voorafgaande consonant bewerkt.
Zij ontstaat echter uit w', wanneer vóór deze een consonant gegemineerd wordt.
Zie p. 182 noot en de daar aangehaalde plaats.
1) Deze opvatting der op &, 9 volgende w is niet in strijd met mijne Tijdschr.
37, 194 uitgesproken, hierboven p. 176 geciteerde meening, dat na # en g aanvan-
kelijk w' stond, Want deze uitspraak geldt voor eene andere periode. Ia de periode
waarvan hier sprake is, was w' ook na k, g tot w* geworden. Voor infinitieven
blijkt dat ten duidelijksto uit de geminatie in woorden als rgkkva (t.a p. p. 197).
Studiën over oudnoorsche spraakleer 183
als in Har(w)aldr hárfagri, en in den vocativus. Dit is onge-
twijfeld juist. Niettemin moet er hier aan herinnerd worden,
dat men in zulke composita (Noregr < *Norwegr, Alin < *Alvin
e. a.) steeds met w! te doen heeft, waarmee het tweede lid
begint (daarom luidt het nooit *Bodarr of *Badarr, ofschoon
verbindingen als Bodvarr Bjarkt zeer gewoon zijn; hier stond
in de tweede syllabe w°). Het schijnt dus, dat een voorwaarde
voor verlies van w na korte syllabe ook bij levissimus-positie
is, dat de consonant w! is. De eenige voorbeelden voor facul-
tatief verlies van w* na korte syllabe zijn de pronominale
vormen ydar, ydarr naast ydvar(r). Maar deze kunnen onder
den invloed staan van ydr, ydur, yärum e.a, Hiervoor spreekt
de w-wijziging in ydar(r). In levissimus-syllaben komt deze
niet tot stand (Haraldr). |
De behandeling van win zwaktonige syllaben tusschen conso-
nant en vocaal heeft punten van aanraking met de syncope van u
in zwaktonige syllaben, maar kan daarmee toch niet geheel op één
lijn gesteld worden. Dit blijkt uit de volgende omstandigheden :
1. Het resultaat is niet hetzelfde. w is gesyncopeerd zoowel
na lange als na korte syllabe; w alleen na lange:
*wandukR > vondr
*sunuk > sunr
*yhtwa > ótta
*badwakR > bodvar
2. De tijd is een andere. Het verlies van w na lange syl-
labe is jonger dan het verlies van 2 vóór w; immers *hrod-
waldk wordt niet *hrodaldR maar *hrogw)aldr. Het verlies
van d vóór w is echter jonger dan de syncope van w, zelfs
na korte syllabe; immers *haduwulfR wordt *hadwulf.R, daarna
*hawulfR. Dus is het verlies van w na lange syllabe jonger
dan de syncope van w na korte.
Hierin is een schijnbare tegenstrijdigheid, die echter wel
kan worden opgelost. Het verlies van w is een gevolg van
toenemende zwaktonigheid. Vóórdat w wegviel, zoo zou men
hd
184 R. C. Boer
kunnen redeneeren, moet zij dus op een standpunt zijn aan-
gekomen, waarop zij in het geheel geen zelfstandig accent
meer had en dus eerst met w? daarna met w' gelijk staat.
Noodzakelijke tusschentrappen tusschen *wanduR, *sunuR en
*vondr, *sunr zouden dan zijn *wandseR, *sunwR. Indien deze
redeneering juist is, kan men dus vragen: wanneer de w
(uit w) in *sunwk wordt gesyncopeerd, waarom blijft de win
*badwaR dan behouden? De geconstrueerde vormen *wandwB,
*sunwR geven echter zelf het antwoord op de vraag. In de
vooronderstelde vormen *wandwRk, *sunwk staat w tusschen
consonanten, in *%htwa, *badwak staat zij voor een vocaal.
De positie is dus niet dezelfde. De behandeling van « (te) in
*wanduR en sunuR, is derhalve niet te vergelijken met die
in *xhtwa en *badwaR, maar met die in *sing(w)R en *harwk,
waarover hieronder zal gesproken worden. Overigens zal het
aanstonds blijken, dat er overwegende gronden zijn, om aan
de overgangsstadia *wandwk, *sunwRk te twijfelen.
Wanneer een postconsonantische w ten gevolge van syncope
van een volgenden klinker aan het einde van een woord of
voor een consonant komt te staan, is zij gesyncopeerd. Wij
‘hebben hier volgens hetgeen vroeger gezegd is, overal met
w* te doen. w? is dus ten gevolge van zwaktonigheid in w'
overgegaan en daarna verdwenen. Voorbeelden zijn, langstam-
mig: 3° s. hpggr < *heggwR Z *haggw(iR. n. acc. s. hogg <
*haggw(a); kortstammig n. s: horr < *harwR < *harwak.
acc. s. hor < *harw < *harwa. De behandeling dezer w is
dezelfde als die van w; wegval heeft plaats zoowel na lange
als na korte syllabe. Toch is het verlies dezer w misschien
jonger dan van oude u. Want de voorwaarde voor deze po-
sitie van w is, dat syncope van a of # voorafgegaan is. Vol-
gens de gewone regels voor de woordbetoning heeft w ten
gevolge van deze syncope aanvankelijk een aanwas van accent
gekregen. Pas nadat deze aanwas weder was verloren gegaan,
heeft verdere reductie tot w' en daarop verlies plaats gehad.
Studiën over oudnoorsche spraakleer 185
Nu neemt men wel op goede gronden aan, dat w-syncope jonger is
dan a- en f-syncope, maar het is toch zeer de vraag, of de chro-
nologische afstand tusschen deze gebeurtenissen zóó groot is, dat
daarin de geheele ontwikkeling valt, die w na de syncope van
een volgenden klinker heeft doorgemaakt, vóór zij zelf wegviel.
Tot de gevallen van wegval van w tusschen consonanten
is ook te rekenen het geval, dat # + vocaal volgt, voorzoover
een lange syllabe voorafgaat. Wel geldt voor # tusschen con-
sonant en vocaal in gelijke mate als voor w, dat zij van
den aanvang af zwak sonantisch is, maar de verbindingen van
we met voorafgaande of volgende j (4) dragen een eigenaardig
karakter, een gevolg hiervan, dat deze beide klanken in na-
tnurlijk accentgewicht elkander in evenwicht houden. Dat na
een lange syllabe in de groep wj j zich tegenover w gedraagt
als consonant, blijkt uit enkele infinitieven van verba op kwj-,
gwj-, die w verliezen: vikja, svikja, pngja, kveikja. Vóór het
verlies der w luidden deze vormen *wikwjan, *swikwjan, *ang-
jan, *kwaikwjan. De w in de tweede syllabe dezer woorden
was w°; zij was uit w! (na k, g) ontstaan ten gevolge van
een accentverschuiving, die samenhing met de vroegste, vroeg-
oern. syncopeering der a in den uitgang -anan. Dat hier w°
stond, blijkt met zekerheid uit de omstandigheid, dat de vol-
gende 4 als j- optreedt; had er wi gestaan, dan zou d gesyn-
copeerd zijn, en w ware na k tot in de litteratuurtaal be-
waard. Hier stond w* dus sedert vroeg oern. tijd tusschen conso-
nanten, en zij is hier vroeger weggevallen dan in die gevallen,
waar zij deze positie pas kreeg ten gevolge van syncope in tweede
syllabe als syngr < *singwR < *singwiR. Dit chronologisch ver-
schil blijkt uit de afwezigheid van w-wijziging in vikja enz. De
wis hier weggevallen vóór de oudste periode van w-wijziging.
Naast víkja enz. komen de infinitieven úkva, súkva, gngva,
hoeykva voor. Deze zijn gemaakt naar vormen, waar volle ?
volgde, die niet door een vocaal gevolgd werd, als de 3e s.
jkvir, súkvir, gngvir, kveykvir. (óngja ontleent g in plaats van
klankwettig e aan gngvd).
186 R. C. Boer
Omtrent het verbum benda vermoedt Kock, Uml. u. Br.
p. 211, dat dit niet met go. bandujan overeenstemt, maar uit
oern. *bandian ontstaan is. En oern. substantief *bandu, waarin
w vóór w was weggevallen, zou aanleiding hebben gegeven
tot het vormen van een verbum *bandian naar het voorbeeld
van woorden als *aldian (on. elda) naast het substantief *aldu.
De reden, waarom Kock aan deze opvatting de voorkeur geeft
boven deze andere, dat benda met go. bandwjan identiek zou
zijn, en dat w hier gelijk in andere gevallen na lange syllabe
verloren zou zijn, is, dat benda geen w-wijziging heeft. In
het licht van vormen als víkja, svíkja, kveikja geloof ik toch,
dat er geen bezwaar bestaat, om benda met go. bandujan
gelijk te stellen, eene opvatting, die natuurlijk de voorkeur
verdient, wanneer zij mogelijk is. Het verlies van w in *ban-
dw’jan staat niet op één lijn met dat in *uhtwa, daar de
volgende j ten opzichte van de w als consonant is te beschou-
wen '). Het geval staat echter óók niet op één lijn met de
ontwikkeling *singwR > syngr, waar de interconsonantische
positie der w door syncope in tweede syllabe is ontstaan. Het
geval staat daarentegen op één lijn met vfkja, svíkja, kveikja,
die geen w-wijziging kennen ®). Het eenige verschil in den
lateren vorm der woorden is, dat na het verlies der w de j
in vikja, svíkja, kveikja bewaard is na k, terwijl zij in benda
(< *bandian < *bandw?jan) volgens den gewonen regel voor
verlies van d (j) na lange syllabe verloren is %). De 3e s. van
benda zou klankwettig luiden *bgndir uit *bandwiR. Deze
1) Of in woorden van het type ólta uit *thtwa w-wijziging klankwettig op-
treedt, is trouwens twijfelachtig. Het eenige woord, waarin w na lange syllabe
buiten compositie is weggevallen, is ófla, waarvan de vocaal niet voor s0-wijziging
vatbaar is. In composita ontbreekt de wijziging, wanneer 4 verloren is, maar
treedt zij op, wanneer w bewaard is (jongere w-wijzigiag): Ingjaldr en Yngvaldr,
Ragnaldr en Rognvaldr; vgl. ook hardindi uit *hardwendi.
2) Van geen beteekenis voor de ontwikkeling der woorden is dit verschil, dat
de so van *bandwjan (on een andere consonant dan & 9) van ouds s* is, terwijl
die van *wikwjan in cone vroegere periode w' geweest was.
3) De j van vikja, svikja, koeikja, gngja is dus niet secundair uit palatale #
ontwikkeld.
Studiën over oudnoorsche spraakleer 187
vorm is niet bewaard, en er bestaat ook geen infinitief met
analogische g (gelijk gngva, gngja).
Na eene korte stamsyllabe is w bewaard, óók voor # + vo-
caal. Go. malwjan luidt on. mplva. Wij moeten hieruit aflei-
den, dat in dit geval in de verbinding wi w meer consonant
geweest is dan 4, # meer vocaal dan w. Duidt men de f, die
meer consonant is dan voorafgaande w, door j aan, dan komt
men voor de verba víkja en mglva tot de volgende grondvormen:
*wikw*jan : *malwlian.
De oorzaak van de verschillende behandeling der groep wj
is duidelijk gelegen in de syllabendeeling, die weer een gevolg
is van de quantiteit der eerste lettergreep. De deeling was:
*wi-kw*jan : mal-wi-an.
In *wikw?jan behoorde de k, die op den langen klinker
volgde, tot de tweede syllabe. De daarop volgende w had dus
een eigen accenttop, was w?. Volgde daarop # + vocaal, dan
moest # wel, gelijk altijd tusschen vocalen, tot overgangs-
letter worden, d. i. tot consonant. Zóó kwam de tweede w.
van *wikujan interconsonantisch te staan.
In *malwian met korten klinker behoorde de daarop volgende
consonant tot de eerste lettergreep. w opende eene syllabe !),
werd consonant, dus w'. Natuurlijk werd de volgende # hierop
vocaal, gelijk b.v. in *Zomian. Daarop is 4 gesyncopeerd, gelijk
in *domian en bewerkte i-wijziging. Bij die gelegenheid nam
de voorafgaande w het accent der # overen werd w?. Nu stond
w na korte syllabe postconsonantisch vóór enkelen klinker en
is bewaard als in bodvar. Ze heeft ook jongere w-wijziging
van de door oudere é-wijziging ontstane @ bewerkt. Dus
*malw'ian > *melw?a(n) > mglva. °)
1) Deze verdeeling is niet hiermee in strijd, dat anders ook na korto syllabe
w’ staat, en dat dus af te deelen is n.s. *ha-rw*-ak, Het is natuurlijk niet het-
zelfde, of op consonant + w een enkele vocaal volgt of # + vocaal. In *ha-rw*-
ak viel fortis op Aa-, levis op -aR; wanneer daartusschen nog plaats was voor
ten valde levis, trof deze de w, en daarmee is de syllabedeeling Aa-rw? gegeven.
In mal-wi-an daarentegen trof de valde lovis f, en voor w bleef geen accent over.
Hieruit volgt eene syllabendeeling, zooals hier is aangegeven.
2) De bijvorm melja is in infortispositie ontstaan (Arkiv 29, 386); w is hier
188 R. C. Boer
Op grond van het bovenstaande kan men bij de w-syncope
vier perioden onderscheiden, waarvan de eerste nog in tweeën
valt. Deze perioden zijn:
1. w wordt in zwaktonige syllaben gesyncopeerd tusschen
consonanten en aan het einde na een consonant na lange syl-
labe. Deze periode laat zich deelen in eene vroegere en eene
latere naar de volgende gezichtspunten :
a. De w‚ die wegvalt, is een oude w°, die echter niet ver-
sterking ondervonden heeft ten gevolge van syncope van een
volgenden klinker. De volgende consonant is j (£). De w ver-
dwijnt, zonder w-wijziging te bewerken: víkja, benda.
b. De w, die wegvalt, is een oude w?, die tijdelijk ver-
sterkt werd ten gevolge van syncope, daarna echter weer
verzwakt is en ten slotte aan de syncope ten offer viel. Zij
bewerkt w-wijziging : heggr, *haeggw(i)R; hogg < *haggw(a).
2. w wordt gesyncopeerd tusschen consonanten en aan het
einde na een consonant na korte syllabe en bewerkt w-wijzi-
ging. De gevallen komen overeen met 1 b; zulke, die met la
correspondeeren, zijn er niet (daar w + in dit geval niet als
w*j maar als wl4 optreedt). Voorbeelden voor 2: n.s. horr <
*harw(a)R. acc. s. hor < *harwa.
3. w tusschen consonant en vocaal valt weg na lange syl-
labe (behalve in de meeste gevallen na ken g): ótta < *uhtwa.
Maar sgkkva, syngva.
4, w°* tusschen consonant en vocaal blijft na korte syllabe:
bodvar, mglva.
De syncope van « na lange en korte syllabe kan het
naast vergeleken worden met de gevallen 1b en 2. Ook chro-
nologisch liggen deze groepen misschien niet zeer ver uiteen.
Toch verbiedt een verschil in het resultaat, de groepen geheel
gelijk te stellen. Want een u, die wegvalt, bewerkt wel wijzi-
ging van a en d, maar zonder medewerking van een tweeden
vóór de syacope der £ weggevallen zonder klankwijziging te bewerken (vgl p. 183 v.).
Daarop is s na korte syllabe tusschen consonant en vocaal j geworden en voor
niet palatale vocalen bewaard.
Studiën over oudnoorsche spraakleer 189
factor niet van é en f, terwijl een € door w gebroken, niet
gewijzigd wordt. Een w daarentegen, die wegvalt, bewerkt
wijziging van a, e en 4, zoowel lange als korte. Dit onder-
scheid is dan ook een reden, om ernstig er aan te twijfelen,
dat de ontwikkeling van sunukì de stadia *sunw?R en sunw!lè
gepasseerd heeft (zie boven p. 184).
Uit de pag. 180 (vgl. 183) geciteerde namen Hdlfr, Álfr, die
ontstaan zijn uit *hadwulfR, *adwulfR < *haduwulf B, *adu-
wulf.R — kan men onder andere ook deze chronologische con-
clusie trekken, dat «u in tweede syllabe gesyncopeerd is vóór
het verlies van w vóór u. Want anders zouden *haduwulfl,
*aduwulf R geworden zijn tot *haduulfR, *aduulfR > *Hoddlfr,
*Odólfr. Anders echter is het in een woord als oern. *aiwu,
waaruit door verlies van w vóór u *aiu > *eiu wordt, en
daarop met w-syncope en w-wijziging ey. Indien hier u ware
geapocopeerd vóór het verlies van w vóór wu, dan zou *aiwu
tot *aiw geworden zijn, en hieruit ware 40 ontstaan, gelijk
uit *saiw, *snaiw sio, snio werd. Hier is dus het verlies van
w vóór u ouder dan de syncope van u zelfs na lange syllabe.
De oorzaak van dit chronologisch verschil is in de eerste
plaats, misschien uitsluitend, te zoeken in het verschil in ac-
centuatie der w, waarvóór w is weggevallen. In namen als
‘HaduwulfR stond deze u in semifortissyllabe, in *aiwu heeft
men met een zwaktonige u te doen. Dat hier w vóór u vroe-
ger wegvalt dan voor betoonde u, is phonetisch zeer begrij-
pelijk. Immers het verlies van w vóór u is een opgaan van
te in een volgenden klinker van volkomen gelijke qualiteit.
Hoe geringer de afstand van w tot u is, hoe sneller de ver-
andering dus tot stand komt. Nu is de afstand van een u
zonder accent tot een w met zwak accent geringer dan van
een w zonder accent tot een u met semifortis. Het sneller verloop
van het proces bij *aiwu heeft dus een natuurlijke oorzaak.
Een andere vraag is, in hoeverre ook de qualiteit der w
hier een rol speelt. De w van wulfl was w'; omtrent de
190 R. C. Boer
qualiteit der w van *aiwu hebben wij nog geen volkomen ze-
kerheid. Wij kwamen p. 177 tot het besluit, dat de ww? van
oern. *saiwR verklaard kan worden, zoowel wanneer men van
de opvatting uitgaat, dat de niet gesyncopeerde vorm *saitraR
wt, als dat hij w? had. Indien de laatste opvatting de juiste
is, dan geldt deze ook voor de w in oern. *aiwu. De conclusie
zou dan voor de hand liggen, dat het niet alleen de onbe-
toondheid der u, maar eok de relatieve betoondheid der voor-
afgaande w was, die hier een vroege samensmelting had in
de hand gewerkt. De afstand van w? tot zwaktonige u is mi-
nimaal; het is dus natuurlijk, dat w? vóór zwaktonige u eer-
der haar zelfstandig karakter verloren heeft dan w' vóór sterk-
tonige 4.
Met het getuigenis der vormen ey < *ai(w)u en Hádlfr,
Alfr uit *had/u)wulfR, *ad(u)wulfR schijnt in strijd te zijn
de vorm orte (< *worte) op den steen van By. Deze steen heeft
nog geen a-syncope (eirila®k?), en niettemin ontbreekt hier uw
vóór o aan het begin van het woord !).
Uit deze gegevens te zamen zou men moeten opmaken, dat
w in fortispositie eerder wegviel dan in semifortispositie, maar
in semifortispositie later dan in infortispositie 2). Dit zou toch
een wonderlijke gang van zaken zijn. Indien de chronologie
van het verlies van w van de accentuatie der syllabe af hangt,
dan is het moeilijk aan te nemen, dat aan een der uiterste
posities de middenste plaats, aan den middenste positie de
1) Van miader beteekenis is het getuigenis der inscriptie van Sdemotland, die
urte heeft. Want deze inscriptie toont geen bijzonder oude taalvormen. In éiard
schijnt a gesyncopeerd te zijn; in den naam eburinu is wel is waar u aan het
einde bewaard, maar deze w is uit 5 ontstaan en kan later zijn weggevallen dan
de oude korte u. Op de dateering van Schetelig, die de inscriptie op archeologi-
sche gronden omstreeks 550 plaatst, is dus van taalkundige zijde wel wat af te
dingen. Bugge, Indskr. I, 262, plaatst haar in de tweede helft van de 7e eeuw.
2) De Opedal-inscriptie, die zeker niet jonger is dau die van By (volgens Bugge
is zij ongeveer een eeuw ouder), heeft ro, waarschijnlijk uit *rowu. Indien deze
verklaring van het woord juist is, levert de inscriptie een getuigenis op voor ver-
lies van w in infortispositie, belangrijk ouder dan het getuigenis van By voor de
positie aan het begin van het woord,
Studiën over oudnoorsche spraakleer 191
laatste plaats toekomt. Nu komt in inscripties, die tot dezelfde
periode gerekend worden als By, de vorm met w voor: wurte
Tjurkö, wrta, Etelhem (deze laatste misschien wat ouder).
Wanneer nu nog op de steenen van Istaby en Stentofta, die
jonger zijn dan zoowel By als Tjurkö, de naam wulaf R, wolaf R
niet minder dan 6 maal met w voorkomt, dan schijnt het metho-
disch juist, niet een chronologische streep te trekken tusschen
wurte en orte in de inscripties van Tjurkö en van By en voor
wulaf R‚, wolaf R, die nog later voorkomen, een afzonderlijke
verklaring te zoeken, maar de vormen wurte en wulaf R, wolaf R
onder één gezichtspunt samen te vatten en te zamen tegenover
urte, orte (-a) te plaatsen. Men komt dan tot de conclusie, dat
wurta (-e) en urta, orta(-e) wisselvormen zijn, die een tijd lang
naast elkaar bestaan hebben, tot wrta, orta (-e) de overwinning be-
haalde, of wurta (-e) door latere klankontwikkeling van zelf met
urta, orta (-e) samenviel. De oorzaak dezer wisseling was in het àc-
cent gelegen. En de vergelijking met ey < *ai(w)u toont, dat de
vorm, die w vroeg verloren heeft, de ongeaccentueerde was. Het
vroege verlies van w in wrte, orte heeft dan hierin zijn grond, dat
het verbum in den zin dikwijls met levissimus betoond werd.
Het is dezelfde oorzaak, die in vereeniging met nog een factor
het verlies van w in Haraldr bewerkte (p. 183) !).
Wanneer het oudste voorbeeld voor verlies van w tusschen
vocaal en w zooveel ouder is dan het oudste voorbeeld voor
verlies aan het begin vóór «u in zwaktonige positie, dan kan
dit hiermee samenhangen, dat ook de w in woorden van het
type *rowu eenmaal w? geweest is en mogelijk nog w? was,
toen win dit woord wegviel. (Zie hierover p. 195).
1) Het verdient in dit verband de aandacht, dat wurte op de bracteaat van
Tjarkö betoond is en een heffing draagt. Het allitereert met wlihakurne. Indien
de inscriptie van gdemotland als poëzie bedveld is, dan allitereert hier urte met
uha, Men kan hieruit afleiden, dat de vorm, die in onbetoonde positie ontstaan
was, ook in betoonde positie kon gebruikt worden — een verhouding, die bij
vele doubletten bestaat. Den dichter stonden beide vormen ten dienste; uit wrte
kan dus niet worden afgeleid, dat den man, die de inscriptie maakte, de vorm
warle onbekend was.
192 R. C. Boer
Ons voorgaand onderzoek heeft zich bezig gehouden met de
geschiedenis van w in drie hoofdposities, aan het begin voor
vocaal, na vocalen en na consonanten. Aan het begin hebben
wij w alleen als consonant leeren kennen; na consonanten
kwamen wij tot het besluit, dat de uitspraak sedert oerger-
maanschen tijd zwak syllabevormend was, en dat deze uit-
spraak, voorzoover de w niet verloren is, tot in de litteraire
periode voortbestond. De uitspraak na vocalen hebben wij
alleen leeren kennen voor de periode, die onmiddellijk aan
de vocaalsyncope voorafging, en den daarop volgenden tijd.
Het is niet van belang ontbloot, na te gaan, in hoeverre het
mogelijk is, ons een oordeel te vormen over « in deze positie
in eene vroegere periode, het oudere Oernoorsch. Daar de vraag, -
waarover het onderzoek loopt, feitelijk deze is, of wij met u
of met 4 te doen hebben, duid ik den klank in questie, voor-
zoover zijn waarde niet bepaald is, in het volgende door u
aan. Wij onderscheiden in de eerste plaats de posities na
korten en na langen klinker.
1. Oern. u na korten klinker.
1. Volgt een consonant, dan heeft tweeklankvorming plaats.
De tweeklank stamt uit ide. tijd en is nog in de litteratuur-
taal bewaard: praet. s. baud, go. baup. oern. skipaleubaR, go.
liufs, sa. lobha, on. luúfr. Volgt een # + vocaal, dan geldt +
als consonant: on. meyjar, go. maujos. on. hlúja < *hliujan,
vgl. go. „tys.
2. Volgt een vocaal, dan draagt deze het syllabeaccent; wr
is dus consonant. Als vocaal geldt ook een aan het einde
staande of door een consonant gevolgde ò. De toestand blijkt
uit de jongere taal in vergelijking met het Gotisch: part.
snivinn, vgl. go. slawan, gawi, n.s. núár < *nawiR (met d in
plaats van é uit andere casus), vgl. go. nawis. Het aantal
voorbeelden is eenigszins beperkt, daar enkele w in talrijke
woorden reeds in het oergerm. gegemineerd is.
3. Aan het einde. Voorbeelden zijn niet overgeleverd. Woor-
den van hiet type go. Aniu vallen onder 1, 2, daar zij in het
Studiën over oudnoorsche spraakleer 193
oern. op « uitgingen. Het type go. snau (op oergerm. d, ê,
die vroeg oern. wegviel) komt in het on. niet voor. Denkbaar
is diphthongvorming als in baud, maar ook de ontwikkeling
-aica < -aw > d als in 1, 2 is niet buitengesloten (vgl. de
jongere behandeling *knewa > *knew > kné.
2. Oern. « na langen klinker.
1. Volgt een consonant, dan heeft tweeklankvorming plaats.
Uit *euka, *Eusa wordt jók, jós; de u is dus niet, gelijk in
een jongere periode met w geschiedt tusschen klinker en con-
sonant gesyncopeerd (snúr < *entwl). Evenzoo *hleupa > hljóp.
Volgt é + vocaal, dan geldt # voor consonant. Het substan-
tief lé, ‘schade, verdriet’, luidde in het oern. *lauza. In de
verbinding au werd niet als in Eu het accent verplaatst, maar
de tweede component van den langen tweeklank ging in een
jongere periode verloren. Uit *laza werd daarop lé, gelijk uit
*hauia (go. hawi) hey werd. Indien het woord in het oern. *lavia '
geluid had met consonantische « en vocalische , dan zou het in
het on. luiden lévi, gelijk oern. *kwadia in het on. kvadi luidt.
In de verdeeling *!lau-za bestaat eene afwijking van het go.,
dat lewjan heeft uit *le-uv-an.
2. Volgt een vocaal, dan is w consonant. Als vocaal geldt
ook een aan ‘het eind staande of door een consonant gevolgde
í. De w is, wanneer zij niet later ten gevolge van jongere
bijzondere klankwetten (p. 179 v.) wegvalt, tot in de litteraire
periode bewaard: ttvar < *tiwoR, evi < *aiwin, d. 8. snévi <
*snaiwe. De u is ook bewaard en w geworden, wanneer daar-
achter j vóór d, e weggevallen is: d. 8. Lévi < *lauje. (Dat de
grondvorm niet *lawie is, blijkt uit den hierboven besproken
n. acc. s. lé. Hier heeft dus na het verlies van j een inter-
vocalische overgang u > w-plaats gehad).
3. Aan het einde. Voorbeelden op vroeg oern. gesyncopeerde
oergerm. a, € zijn de 1.3. s. oergerm. *bewd, *beweé, *heuwd, *hewe,
oern. *beu, *heu, on. bjó, hjó. De u is dus vocalisch en vormt
met den voorafgaanden langen klinker een tweeklank.
Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 13
194 R. C. Boer
Vergelijken wij deze behandeling van u (w) in het vroegere
oern. met die in het latere oern., dan geeft dat nnen
tot de volgende opmerkingen.
De wisseling w-w na korten klinker, naar gelang een con-
sonant of vocaal volgt, stamt uit het oergerm. en is tot in
de litteratuurtaal onveranderd bewaard. bau}, meyjar hebben
een oergerm. tweeklank; sxivinn heeft een oergerm. w. Het
eenige geval, waar een tegenstelling mogelijk zou zijn tus
schen de vroegere en latere behandeling, namelijk aan bet
einde, laat zich bij gebrek aan materiaal uit de oudere periode
niet beoordeelen. |
Daarentegen bestaat na een langen klinker de volgende
tegenstelling:
vroeg oern. laat oern.
Vóór consonant: *hleup > hljóp ‘snik > snyr
Áan het einde: *heu > hjó acc. W >
In beide gevallen toont het oudere oern. tweeklank vorming,
het jongere oern. verlies van w '). |
Van deze voorbeelden spreekt het laatste paar het duide-
lijkst. Tusschen de gevallen *hleup > hljóp en *sniwR > snúr
bestaat dit verschil, dat de w van *hléup van ouds vóór een
consonant heeft gestaan, terwijl de w van *sniwR vóór de
syncope voor een vocaal stond. Maar bij de paren *heu > hjó
en “tw D>íú bestaat dit verschil niet. Want *heu is uit *hewa
ontstaan, gelijk *%v uit *iwa; het onderscheid is hier alleen chro-
nologisch en bestaat hierin, dat de a van *hewa vroeger is
weggevallen dan die van *%ra, die eenmaal door een conso-
nant gedekt was. Deze voorbeelden leeren ons dus, dat een «,
die ten gevolge van syncope aan het einde komt te staan, in
vroeg oern. met een voorafgaanden langen klinker een twee-
klank vormt, maar in laat oern. wegvalt. De intervocalische
te was dus in zeer vroeg oern. nog meer vocaal dan later;
1) Daarentegen is da ontwikkeling *Aeu > Ajó, *hleup > Aljóp geheel parallel
met de latere ontwikkeling &w* R > jor, sew*(k) > sjó(r).
Studiën over oudnoorsche spraakleer 195
voorzoover wij kunnen nagaan, was zij 12. Dan heeft dus in
de periode tusschen de syncope in *héwa en die in “wa een
overgang plaats gehad van intervocalische w? in w!, In dit
licht gezien, is het niet onwaarschijnlijk, dat de w van oern.
*aiwu nog w* was, toen zij vóór zwaktonige u wegviel (p. 190).
Er is dus ook niets, wat verbiedt, aan te nemen, dat de w
van *rowu, toen deze vóór u wegviel, nog niet w' gewor-
den was (p. 191). En ook de beoordeeling der w van oern.
*saiwakR, waarover p. 177 gesproken is, krijgt een nieuw
aspect. Wanneer deze w van den beginne af w? geweest is
en later in den vorm *saiwR wederom als w? optreedt, is het
niet noodzakelijk, een tusschenperiode aan te nemen, waarin
zij w! was, alleen op grond hiervan, dat in *snawiR vóór de
syncope wl! stond. Was de w van *saiwak aanvankelijk w?,
dan kan zij na een tweeklank, die op # uitging, zeer goed
tot na de syncope van a als w? bewaard zijn.
Nadat w consonant was geworden, breekt de periode aan,
waarin zij labiodentaal wordt. Het oudste spoor van dezen over-
gang vonden wij in het ontbreken van w- wijziging door een
w, die onmiddellijk na een korten klinker wegvalt. De ver-
andering is misschien tot stand gekomen, toen de w nog inter-
vocalisch stond. Zeker is dit toch niet. Het zou ook mogelijk
zijn, dat in deze periode w'>v werd, wanneer zij voor een
consonant kwam te staan, en dat de ontwikkeling dus is *hewiè
> *hiok > br. Hiervoor kan men aanvoeren, dat de ante-
vocalische w aan het begin van het woord, wier ontwikkeling
in zoo vele opzichten parallel is met die van intervocalische
w, in deze periode nog niet v wordt. Want geruimen tijd na
de syncope, waarvan hier sprake is, valt w aan, het begin
vóór u weg, een verandering, waarvoor, gelijk wij zagen, eene
voorwaarde is, dat zij bilabiaal is. Wanneer wij dus het paral-
lellisme tusschen de positie aan het begin en tusschen vocalen
willen vasthouden, dan zouden wij moeten besluiten, dat ook
na de syncope in *hew(ik, *hew(a)R, waardoor de vormen
196 R. C. Boer
*hivR, *hevR ontstonden, de woorden, die later tévar, snivinn
luidden, nog w (d.i: ww!) hadden. Maar het is aan twijfel
onderhevig; of men het recht heeft, dit parallellisme zoo streng
door te voeren.
Wat de w na consonanten betreft, voor haar bilabiale uit-
spraak spreekt niet alleen de reeds herhaaldelijk genoemde
schrijfwijze wu, maar ook de omstandigheid, dat zij, nadat de
w in woorden als *hewaR, *hewik labiodentaal geworden en
daarop na de syncope van a resp. weggevallen was, nog
tweemaal w- wijziging bewerkt, eerst, als zij wegvalt, daarna
ook, als zij behouden is. Pas in de litteratuurtaal neemt zij
wel een consonantisch karakter aan, maar haar oude articu-
latie blijft nog lang behouden.
men omen mmm
De w‚ die labiodentaal geworden was, doet nu nog een ver-
deren stap; zij wordt spirans. Dit blijkt uit spellingen met f,
die in de handschriften niet zeldzaam zijn: sefar, eeft. Wan-
neer deze schrijfwijze soms ook na consonanten voorkomt,
berust dat hierop, dat men gewend was, v (d. ì. w) na conso-
nanten en v tusschen vocalen op gelijke wijze te schrijven.
De schrijfwijze gorfa berust dus op het voorbeeld van de
schrijfwijze sefar, eff.
Toch is daarom w, de voortzetting van w', niet gelijk ge-
worden aan & (stemhebbende f). Zij is dat ook heden niet.
De hedendaagsche uitspraak is ongeveer die van ndl. spiran-
tische w (met minder stijve aanraking tusschen onderlip en
boventanden dan bij ndl. v). Wel vallen in het skand. we (te)
en b op den duur samen, maar de oorzaak hiervan is eene
verweeking van b, waardoor deze gelijk aan v (ndl. w) is
geworden. Die uitspraak is echter in het on. nog niet aan-
wezig; immers de regelmatige spelling van oude w is v, die
van Ö is f, en verwisseling van v en f blijft uitzondering;
in den regel houdt men beide klanken in het schrift zeer
goed uiteen.
mee ee
Studiën over oudnoorsche spraakleer 197
Chronologisch Overzicht.
Indien de resultaten van dit onderzoek juist zijn, is het
mogelijk, met behulp daarvan voor een aantal klankovergan-
gen met grootere en deels geringere zekerheid eene relatieve
chronologie op te stellen. Deze krijgt het volgende aspect:
L. Vroeg Oernoorsch.
1. Lange tweeklanken éw &u voor consonant zijn behouden:
*hleupa, *läujan (p. 193).
2. Bij verlies van korten klinker aan het einde gaat de
voorafgaande verbinding €w in éu over : *bewa, *hewa > *beu, *heu.
_NB. Tot eene jongere periode behoort de overgang van den
tweeklank ëu in jó en het verlies van w in den tweeklank au
voor een consonant (zie 7 Cc).
II. Later Oernoorsch.
3. Oudste verlies van w? tusschen consonanten (de tweede
consonant is j): *wikw?jan > *wikian, *bandw*jan > *bandian.
4, Verlies van intervocalische w? vóór zwaktonige u: *aiw?u <
Yai-u; *rowtu > *ro-u. Jonger is het verlies van w' aan het
begin vóór zwaktonige u: orte.
5. Overgang van intervocalische w? in w': *sniwiik >
sniwliR; *bewtak > *hew!ak.
6. Syncope van a en, gelijk bekend is, later van 4 na lange
syllabe: *tzwlaR > *tvalR; *saiw?ak (of *saiwlaR) > *saiwR;
daarna ook *sniwliR > *snue!R.
1, a. Verlies van w! tusschen vocaal en consonant (w-wijzi-
ging): *twiR > túR; *sniw!'R > *enúk.
b. Verlies van 2 tusschen aen w? (d-wijziging): *saiw* R>*sew*R,
alsmede tusschen a en w' (geen i-wijziging): *saiwë > *saut.
c. Verlies van h tusschen korten klinker en w?: *ehw*R > *erR.
Jonger dan 7 b is de analogische verandering *saue > *sue.
Nog jonger de overgang 2w? en &w? > jb: sjór, jór.
8. 1. Verlies van g in *hrodu(g)ark.
2 Overgang van u in w? tusschen consonant en vocaal
na langen klinker: *hroduark > *hrodwark.
198 R. C. Boer
9. Syncope van w na lange syllabe (u-wijziging): *wanduk
> *wondk.
10. Tweede verlies van w° tusschen consonanten (t-wijzi-
ging): *mirkw*R > *myrkk.
11. Syncope van a, later van #, na korte syllabe. Gelijktij-
dige (? p. 195) overgang van w' in labiodentale v: *hewak
> *hevR. *hewiR > *biwk. |
12. Verlies van v tusschen korten klinker en consonant.
Verlenging van den klinker. Geen w-wijziging: *hevR > *hek,
*bivR > *DiR.
13. Verlies van intervocalische h: *baduharR > *baduark.
Overgang van « In w? na korte syllabe tusschen consonant en
vocaal : *badw*ark.
14. Synecope van « na korte syllabe : *haduwul fR > *hadwulfR.
15. Overgang van w? in w! na lange syllabe *hrodw*ark
(zie 8, 2) > *hrodw'ark.
16. Verlies van Z vóór w!: *hrodwlarR > *hrowarR ; *had-
wulfR > *hawulfk.
17. a. Verlies van w vóór u (ov) in semifortis- en fortissyl-
laben: *hawulfR > *haulfR; *wulfR > *ulfR; *hrowulfR >
*hröulfk.
b. Verlies van w na 0: *hrowark > *hroark.
Jonger: contractie tot Hdlfr, Hrólfr.
18. Verlies van w° tusschen consonanten en aan het einde
na consonanten na een korte syllabe. w-wijziging: “harel >
horr, *badw* > bod.
19. Verlies van w! tusschen consonant en klinker na lange
syllabe: *úhtwa > ótta, en in levissimuspositie na korte syllabe:
*Harwaldr > Haraldr. Geen w-wijziging.
20. Jongere w-wijziging: *badw*ar > bodvar.
III. Oudnoorsch.
21. Overgang van intervocalische v en v aan het begin vóór
vocalen in spirans: «vi, soms fi.
Studiën over oudnoorsche spraakleer 199
TOELICHTING.
1—2, behoorende tot de oudste periode, vallen reeds daar-
door vóór 3—21. De verhouding van 1 tot 2 wordt hieruit
afgeleid, dat 1 een behoud uit oergerm. tijd reprensenteert,
terwijl 2 valt na de oudste syncope van & en à.
3. De plaats van 3 is op grond van de ontbrekende w-wij-
ziging vóór 7. De verhouding van 3 tot 4—6 kan op grond
van het boven behandelde niet met zekerheid bepaald worden.
4 wordt vóór 5 geplaatst op grond van het p. 195 uitge-
sproken vermoeden, dat de w van *r5wu nog 1* was, toen
zij wegviel. Voorzoover hieraan twijfel bestaat, valt 4 in ieder
geval vóór 9.
5—7 vormen een aaneengesloten reeks gebeurtenissen, wier
onderlinge chronologie van zelf duidelijk is.
T a—c vallen ongeveer in dezelfde periode. Zij volgen alle
op 6, en de door 7b en c ontstane groepen ondergaan een
latere gemeenschappelijke verandering.
8, 1-2 vormen een samenbehoorende groep, wier volgorde
de aangegevene is, en wier chronologische afstand niet zeer
groot kan zijn. 8 valt vóór 9 maar kan ook wat ouder zijn.
9 is jonger dan 6 en vermoedelijk dus ook jonger dan 7.
Over de verhouding tot 8 zie hierboven.
10. Over de verhouding tot 9 zie p. 184 v.
11, 12 vormen een reeks, wier onderlinge verhouding dui-
delijk is. Tegenover 6—10 staan 11, 12 als de oudste ver-
schijnselen van syncope na korte syllabe, die als geheel
jonger zijn dan deze. Niettemin kan het begin der groep 11
vv. met het slot der groep 6—10 samenvallen.
138—16. 13 valt vóór 14; immers u in *badu(h)arR is be-
waard. 14 en 15 vallen vóór 16; tusschen 15 en 16 bestaat
een onmiddellijk verband; 15 zal dus wel jonger zijn dan 14.
17 a en b volgen beide op 16. Onderling zullen zij niet
ver uiteen liggen. Het zijn ook verwante verschijnselen.
18. De verhouding tot 14 is dezelfde als die van 10 tot 9.
Die tot 15—17 is niet volkomen zeker.
19 is in ieder geval jonger dan 16, waarschijnlijk dus ook
Jonger dan 17, die ten deele in direct verband met 16 staat.
De verhouding tot 18 laat eenigen twijfel toe.
20 valt na de periode der syncopeeringen, waar 19 nog
toe behoort.
21 behoort reeds tot de litteraire periode.
200 R. C. Boer
IL.
De accusativus singularis van pronomina en
adjectiva in het Oudnoorsch.
In zijne Geschichte der nordischen Sprachen (Grundriss der
germ. Philologie, 3e uitg.) p. 187 spreekt Noreen de ook vroe-
ger door hem geuite meening uit, dat de on. acc. s. m.
blindan gelijk zou zijn aan go. blindana. Op dezelfde plaats
stelt hij den on. acc. s. m. einn gelijk met go. ainno- (in
ainnohun). Deze opvatting der genoemde vormen kan naar
mijn meening niet juist zijn. |
Go. blindana is uit *blindan5 ontstaan. Vergelijkt men on.
skipun uit *skipano, onnur uit *anbaro, dan moet men beslui-
ten, dat germ. *blindan5 ìn het on. *blindun zou luiden. En
uit *bano zou *hon worden.
On. blindan kan ook niet zijn een vorm op een germ. kor-
ten klinker met of zonder volgende nasaal *blindana of *blin-
danan. Hieruit zou worden *blinda. Vgl. brjóta < *breutanan.
On. blindan is dus een vorm zonder andere elementen ach-
ter den stam dan het accusatief-suffik-m. Tegen klankwettig
verloop is de vorm, die van ouds blindan luidt (met »n uit
m) beschermd door den invloed van het pronomen pan(n).
Die bescherming moet geduurd hebben tot na het tweede
verlies van sluitende „ in zwaktonige syllabe. Of zij ook ge-
duurd heeft tot na de syncope van a in tweede syllabe, is
eene vraag, die ons hieronder zal bezig houden. Zij hangt
samen met deze andere vraag, of syncope van a hier klank-
wettig zou zijn.
On. enn, hvárn, várn kunnen niet ontstaan zijn uit *ainnò,
*hwaparno, *itarno. Vergelijkt men gjgf uit gebo, sog uit *sagö,
dan is het duidelijk, dat uit *hwaparno zou worden on. *hworn,
uit *“arno on. *evprn.
Maar ook afgezien hiervan dient hier opgemerkt te worden,
dat voor eene onderscheiding tusschen een uitgang -nó en
dn en a on Ond ee OO &
Studiën over oudnoorsche spraakleer 201
een uitgang -ano als twee etymologisch verschillende waarden
alle grond ontbreekt. In *blindanó, waaruit go. blindana ont-
stond, is a de sluitende vocaal van den stam; het suffix is
n + een in het go. optredend jonger element 5. Maar ook
ains, hwapar, unsar worden als a-stammen verbogen, zoowel
in het go. als in het on. De acc. s. m. van ains luidt dan
ook in het go. ainana. De vorm zonder klinker staat alleen
in het verlengde ainnohun, dat eene andere accentuatie heeft
dan ainana. Er is dus alle grond, om aan te nemen, dat go.
ainno- in ainnohun uit *ainano (of ouder *ainöno) ontstaan is,
gelijk ik elders heb betoogd (Oergerm. Handboek $ 71 aanm. 1).
Wanneer Noreen het -»0 van go. ainno- terug meent te
vinden in oern. Aino (Ström), dan is ook dat niet juist. Afge-
zien nog. van de vraag, of de o van oern. hino dezelfde vocaal
kan zijn als die van go. ainno-, waarover hieronder zal ge-
sproken worden, valt het terstond in het oog, dat aan den
uitgang -#o in Aino een klinker voorafgaat. Deze klinker
speelt dezelfde rol als de a in *blindano; het is de vocaal
waarop de stam uitgaat. Deze 4 is op dezelfde wijze te beoor-
deelen als de { in oern. minino (Kjglevig), waar Noreen niet
van een uitgang -n0 maar van een uitgang -tn0 spreekt. Het
eenige verschil tusschen *blindanó aan de eene, hino en m7nino
aan de andere zijde is, dat de vocaal aan het einde van den
stam in het eene geval a in het andere geval e (waaruit #;
bij hino mogelijk oude #) is. Dit verschil verdient alle aan-
dacht, maar het is toch geen ander, dan wanneer de g.s. der
«-stammen in het oern. op -as, in het go. op -{s uitgaat, of
wanneer in het go. de d.s. van sa pamma luidt, maar de
g.s. his. Het bestaan van een acc. s. zonder tusschen vocaal
kan uit geen dezer vormen afgeleid worden.
Vraagt men dan, of einn enz. met minino op één lijn kun-
nen gesteld worden, dan moet ook hier het antwoord ontken-
nend luiden. In de eerste plaats op grond van de aan het
einde staande 5. Eene oergerm. 5 aan het einde is in het
oern. niet o, maar w. De aan het einde staande o der inscriptie
202 R. C. Boer
van Kjglevig kan slechts uit Om zijn ontstaan, en de vorm
ininino, die hier voorkomt, zou in het on. moeten luiden “minna.
Maar ook indien men wilde aannemen, dat o hier een on-
nauwkeurige schrijfwijze voor wu was, zou de rekening niet
uitkomen. Want wel zou deze u later gesyncopeerd zijn, maar
de { der tweede syllabe zou dan bewaard zijn, en de vorm zou
luiden *mfnin. En in beide gevallen, hetzij men nu verlies
van den slotklinker aanneemt of niet, zou de i der tweede
syllabe i-wijziging bewerkt hebben bij klinkers, die daarvoor
vatbaar zijn. De acc. s. van Avárr zou dan luiden, òf met
behoud van den slotklinker *Aviérna (eventueel met verkor-
ting in de eerste syllabe *hverna), òf met — volgens het
bovenstaande niet aan te nemen — verlies van o: *hwerin.
Hoe men het ook draait, — een vorm op germ. 5 of op
oern. 9 kan men dus in einn, hvdrn enz. niet zoeken. Vol-
ledigheidshalve bespreek ik nog een paar andere schematische
mogelijkheden.
Men zou kunnen vragen of minino niet een vorm *minin
naast zich kan gehad hebben, en of einn uit een daarmee
correspondeerend *ainin kan zijn ontstaan. Ook dit is echter
onmogelijk. Wanneer *ainin zich klankwettig ontwikkelde,
zou eerst », daarna % zijn afgevallen, en de # zou ook in dit
geval i-wijziging bewerkt hebben. Uit *ainin, *hwaparin zou
worden *ein, hoer. Neemt men geen klankwettig verloop aan,
dan moet men denken aan analogiewerking; het voorbeeld is
dan het pronomen demonstrativum. Maar er is zeker meer kans,
dat het pronomen invloed op deze vormen gehad heeft, wan-
neer zij van den beginne groote gelijkenis ermee hadden, dan
wanneer de vormen totaal verschillend waren. De afwijking
tusschen de vormen blindan en einn wordt door zulk eene
onderstelling zeker niet verklaard.
Eindelijk kan men, wanneer men over het bezwaar heen
wil stappen, dat vormen zonder tusschenvocaal in het geheel
niet bekend zijn, de vraag stellen, of dan einn niet uit een
germ. *ainn kan zijn ontstaan. Maar ook dit is onmogelijk.
Studiën over oudnoorsche spraakleer 203
Want indien men al aan wil nemen, dat »n aan het einde in
*ainn onmiddellijk na den toon onveranderd zou zijn bewaard,
dan geldt dit toch zeker niet voor vormen als *haitinn, waar
de geminaat niet slechts verkort maar verdwenen zou zijn
(vgl. g.s. guma < *guman < *gwmann), terwijl ook vormen
als *hwaparn, *anharn de n aan het einde reeds in het oer-
germ. zouden hebben verloren.
Er is dus geen mogelijkheid, om vormen als einn, hoárn,
várn enz. te verklaren uit grondvormen, die morphologisch
afwijken van den vorm, waaruit blindan is ontstaan.
Tegen de veronderstelling, dat de woorden van het type
einn eene afzonderlijke formatie zouden vertegenwoordigen,
spreekt voorts, dat deze woorden niet eene psychologische of
eene morphologische groep vormen. Het zijn althans voor een
deel pronomina en telwoorden, maar het pronomen sum: ont-
trekt zich aan hun gemeenschap en vormt een acc. s. m. op -an,
en omgekeerd voegen zich een groot aantal tweelettergrepige
adjectiva bij deze groep: heitinn. Een speciaal pronominale
formatie is dus in dezen uitgang niet te zoeken. Let men op
den uitgang van den stam, dan bestaat er geen verschil met
de groote meerderheid der adjectiva; het zijn a-stammen als
deze. Niettemin hebben al deze woorden ééne formeele eigen-
aardigheid gemeen, die echter pas in eene jongere periode,
tijdens de werking der wetten voor het woordeinde, voor hun
ontwikkeling van beteekenis kon worden, — zij hebben alle
vóór den klinker, waarop de stam uitgaat, een r of een n. In-
dien hun eigenaardige vorm met de aanwezigheid van een dezer
consonanten samenhangt, dan volgt reeds daaruit, dat het ver-
schil tusschen den acc. blindan en den acc. einn niet in den oor-
sprong dezer vormen, maar in hun latere geschiedenis gelegen is.
On. einn is dus ontstaan uit *ainan. Hieruit moest klank-
wettig worden *ein, gelijk uit *blindan *blind moest worden,
en gelijk uit *hornan horn en uit *dagan dag geworden is.
Dat uit *ainan niet *ein werd, is aan den invloed van het
pronomen toe te schrijven.
204 R. C. Boer
De vormen blindan en einn zijn dus ontstaan uit grond-
vormen van gelijke structuur. Onder gelijken invloed hebben
zij den uitgang, die door klankwettig verval bedreigd werd,
bewaard, maar in hun latere ontwikkeling gaan zij uiteen.
Wat is hiervan de oorzaak?
Om deze vraag te beantwoorden, dienen wij ons eene juiste
voorstelling te vormen omtrent de vraag, hoelang zij bijeen-
bleven. Te dien einde beginnen wij met eenige vroeg oern.
vormen naast elkander te plaatsen en de werking der op
elkander volgende klankwetten op deze vormen na te gaan.
Het zal dan tevens blijken, hoever de analogie van het pro-
nomen zich uitstrekt.
n.s. *blindaR. *ainaR. *haitinaR. ace. s. *blindan. *ainan.
*haitinan. n.s. *hurnan. g. pl. *dagon. inf. *bindanan. g.s
*gumaniR (of -aR). d.s. *gumant.
De klankwetten, die in toepassing komen, zijn:
1. Vroeg oern… misschien oergerm. verlies van » aan het
einde in niet hoofdtonige syllabe. Daardoor wordt *hurnan >
*hurna (horna). *dagon > *dago. *bindanan > *bindana. Maar
*blindan, *ainan, *haitinan blijven. Dit berust op den invloed
van het pronomen. | |
2. Vroeg oern. verlies van korten klinker in derde syllabe:
*gumaniR > *gumankR > *guman(n). *gumani > *guman. *bin-
dana > bindan.
*haitinaB, *haitinan blijven onveranderd. Dit berust op den
invloed der correspondeerende vormen van de overweldigende
meerderheid van tweelettergrepige woorden als *blindaR, *blin-
dan (afgezien van de vraag, of syncope in de eindsyllabe -an
in deze periode klankwettig zou zijn).
3. Later oern. verlies van » aan het einde: *guman > guma.
*bindan > binda. Maar *blindan, *ainan, *haitinan blijven
onder den invloed van het pronomen.
4, a-syncope in tweelettergrepige woorden en zulke drie-
lettergrepige, die door systeemdwang vroeger niet gesynco-
Studiën over oudnoorsche spraakleer 205
peerd zijn: horna > horn. *blindaR > *blindR. *ainaR > *ainR
> einn. haitinaR > *haitink (heitinn).
Maar bij de accusatieven treedt een verschil op: blindan
blijft. *haitinan wordt heitinn; *ainan, *váran, *annaran wor-
den einn, hvárn, annarn (jonger annan).
Wanneer men nu aanneemt, dat òf blindan òf heitinn, einn
enz. alleen de klankwettige ontwikkeling representeeren, dan
blijft voor de andere groep nauwelijks eene andere verklaring
over dan door analogie. Maar het is zeer moeilijk, één van
beide op deze wijze op te vatten. Is syncope klankwettig, en
is blindan onder den invloed van han(n) onveranderd geble-
ven, dan ligt de vraag voor de hand, waarom die andere
woorden zich aan denzelfden invloed onttrokken hebben. Daar
het grootendeels pronomina zijn, zou men hier eer a fortiori
den invloed van het pronomen verwachten. Dat wij hier niet
met begripscategorieën te doen hebben, blijkt overigens ook
uit den reeds geciteerden vorm suman van het pronomen
sumr en uit heitinn, heidinn van het participum Aeitinn en
het adjectief heidinn. Van de pronomina hebben „ zonder
klinker diegene, die vóór den uitgang „ of r hebben, van de
adjectiva de meerlettergrepige, die op „ uitgaan, — andere
niet: hugall — huglan; heilagr — helgan. Het verloop moet samen-
hangen met den bouw der woorden, m. a. w. het is klank wettig.
Woorden van het type heitinn, heidtnn kunnen de gedach-
ten wekken, dat het accent hier een rol speelt. Na eene zwak-
tonige syllabe zou syncope klankwettig zijn, na eene hoofd-
tonige niet. Voor de pronomina zou men dan zijn toevlucht
moeten nemen tot de vooronderstelling, dat de bewaarde vor-
men ontstaan zijn, wanneer het geheele woord zwaktonig ge-
bruikt werd. Voor enkele woorden zou zulk een verklaring
misschien mogelijk zijn; bij andere echter is zij geheel on-
denkbaar. Een woord als einn werd zeker, vooral in de
oudere taal, veel meer met een sterk accent dan zonder accent
gebruikt; bij hwdárr zal dit laatste gebruik in het geheel niet
zijn voorgekomen. En indien het accent hier de beslissende
206 R. C. Boer
factor is, waarom zegt men dan huglan, helgan en niet *hu-
galn, *heilagn? Neen, de regel is: in de eindsyllabe -an,
voorzoover die tijdens de syncope van a in tweede
syllabe voorkwam, is a gesyncopeerd na r en n,
maar niet na andere consonanten.
De syncope is zeer begrijpelijk en heeft minder toelichting
noodig dan de uitzonderingen, die de meerderheid uitmaken.
De a in de eindsyllabe dezer woorden valt onder denzelfden
regel als de overige a's, die in deze periode wegvallen. Gelijk
uit horng horn, uit stainak steinn, uit *haitinakR *haitinR wordt,
zoo wordt uit *ainan einn, uit *waran várn, uit *haitinan *hai-
tinn. Slechts is de a vóór n iets vaster dan aan het einde en
vóór &. Wanneer door het verlies der a een moeilijk uit te
spreken consonantengroep zou ontstaan, dan is de a bewaard.
Daarom worden blindan, kátan niet tot *blindn *kdtn, maar
blijven onveranderd. Maar tegen de groepen „n, rn aan het
einde bestaat geen bezwaar, en zóó gaat de syncope in *ainan
*hodran ongehinderd haar gang.
Men kan hier niet tegen inbrengen, dat » na andere con-
sonanten dan #, r aan het einde toch wel voorkomt. In een
woord als botn staan de zaken anders. De oude vorm was
*botna, en hierin kwam de groep in reeds voor. De a aan
het einde stond in de positie, die het meest van alle aan
syncope blootgesteld was. Men heeft niet uit tegenzin, om de
groep tn, die hier reeds bestond, aan het einde te krijgen,
de meest natuurlijke syncope achterwege gelaten. In kdtan
daarentegen bestond de groep tx niet; zij zou door de syn-
cope ontstaan, en ontstaan op een plaats, waar zij moeilijk te
spreken is. Bovendien had de a hier iets meer weerstand dan
in *botna. Het resultaat is, dat a gebleven is.
Men kan ook niet zeggen, dat a eerst had moeten wegval-
len, en dat daarop # sonant had moeten worden en eene u
ontwikkelen. Dat zóó iets gebeuren kàn en in andere perioden
gebeurd is, weten wij, maar of het in een bepaalde periode
gebeuren moest, kan alleen de geschiedenis leeren. Hier leert
Studiën over oudnoordsche spraakleer 207
zij, dat het niet, gebeurd is. Dezelfde krachten, die bewerken
kunnen, dat een „ na een consonant een vocaal ontwikkelt,
kunnen ook bewerken, dat vóór n een vocaal behouden blijft,
die anders zou zijn gesyncopeerd.
Gelijk met kátan is het met suman gegaan. De n had dui-
delijke articulatie en viel niet weg. Een vorm *sumn echter
is nauwelijks te spreken; een klinker tusschen mm en n was
onmisbaar, en de a is bewaard. Men kan alleen in zóóverre
de vraag stellen, of het verloop zuiver klankwettig is, als het
bewustzijn, dat de n als casusteeken onmisbaar was, hier nog
eene bijkomstige rol kan hebben gespeeld. Dit zou dan een
laatste rest der werking van het pronomen zijn. Maar het
pronomen werkt niet uit, dat de geheele uitgang -an bewaard
blijft. Want váran wordt várn. Ongetwijfeld hangt dit hier-
mee samen, dat ook in den n.s. a gesyncopeerd is. De jon-
gere ace. 8. vérn verhoudt zich tot den n.s. várr gelijk de
oudere acc. s. *wüäran tot den n.s. *wäraR. De n.s. vormde
zoodoende een tegenwicht tegen den invloed van het prono-
men, voorzoover deze zich ook over den klinker zou uitstrek-
ken. (Het verdient echter de aandacht, dat in twee vroegere
perioden deze invloed ook alleen bij het behoud der n waar
te nemen is. Voor het behoud der a in *haitinan in de oudste
syncopeeringsperiode vonden wij hierboven (p. 204) een andere
oorzaak).
Is deze opvatting van den acc.s. m. der adjectiva juist, dan
berust de vorm op -an bij adjectiva op n en r op analogie.
Gelijk “ainan einn werd en *hwáran hvárn, moesten seinan en
stóran tot *seinn, *stórn worden. De vormen seinan, stóran
berusten op het voorbeeld van blindan. Dezelfde analogie heeft
zich niet uitgestrekt tot de meerlettergrepige adjectiva op »;
voor heidinn, heitinn treedt niet een analogisch *heidinan,
“heitinan in de plaats. Bij deze woorden heeft de n. s., die
denzelfden vorm heeft als de acc. s., meegewerkt, om dezen
te behouden. Niettemin komt de vorm op -an in het ozw.
veel voor.
208 R. C. Boer
Wij hebben hierboven de mogelijkheid moeten terugwijzen,
dat de syncope in einn, várn, heidinn in zooverre iets met
het accent der paenultima zou te maken hebben, dat zij zou
zijn ingetreden na eene zwaktonige, niet na eene hoofdtonige
syllabe. Niettemin moet er hier aan herinnerd worden, dat
de voorwaarden voor syncope over het algemeen gunstiger
zijn bij levissimus- dan bij levispositie, en dat het dus niet
onmogelijk is, dat ook in dit geval de neiging tot syncope
sterker is geweest bij de meerlettergrepige dan bij de twee-
lettergrepige woorden. Voor de verklaring van heidinn, heitinn
hebben wij, gelijk wij zagen, zulk eene vooronderstelling niet
noodig, daar de syncope na » ook in oorspronkelijk tweelet-
tergrepige woorden tot stand komt. Maar het is niet onmo-
gelijk, dat hier de sleutel ligt tot de juiste opvatting der
vormen lítinn en imikinn van de adjectiva Uétill en mikill.
Toen in *litilan en *mikilan a gesyncopeerd werd, ontstonden
de vormen *litiln, *mikiln. Daaruit kan door eene assimilatie
In > nn in zwaktofiige syllabe Uftinn, mikinn ontstaan zijn.
De neutrale vormen létit, mikit zijn dan later er bij gemaakt.
Is dit juist, dan zou daaruit volgen, dat ook bij andere
meerlettergrepige adjectiva eenmaal syncope heeft plaats gehad.
Vormen als huglan in plaats van *hugaln zouden dan evenals
seinan, stóran analogieformaties naar blindan zijn.
In het oern. luidde de g. d. acc. 8. van *guma *guman.
De a van dit woord is niet gesyncopeerd, ofschoon de eind-
syllabe eenmaal -an was als in blindan. De oorzaak van het
behoud der a is, dat woorden van dit type in de onmiddellijk
voorafgaande periode n verloren hebben. Daardoor is de a ge-
rekt, en deze was nog lang of halflang, toen korte a in tweede
syllabe werd gesyncopeerd. Op gelijke wijze zou oern. *blindan
tot *blinda geworden zijn, indien deze vorm in de periode,
toen oern. » aan het einde wegviel, zich klankwettig had
kunnen ontwikkelen. Maar toen stond de vorm onder den
invloed van het pronomen, en door dien invloed is de » be-
Studiën over oudnoorsche spraakleer 209
waard. De a werd dus ook niet ten gevolge van verlies van
n gerekt, en haar verdere geschiedenis valt dus niet met die
der a in oern. *gwman samen. Toen de a-syncope in tweede
syllabe intrad, vormden deze accusatieven eene alleenstaande
categorie; andere woorden op zwaktonigen klinker + » waren er
niet. Wat voor hen klankwettig is, kan men alleen uit hun
eigen geschiedenis leeren. Dat syncope intrad, leeren de vor-
men etnn, hoárn, heitinn, annan enz. Dat echter de volgende
n in verbinding met andere voorafgaande consonanten dan r
en # behoudend werkten, leeren de vormen blindan enz.
HI.
Oudnoorsch inf. telja, dema, le sing. tel, demi.
Dat het Oernoorsch tusschen consonant en vocaal zoowel
na korte als na lange stamsyllabe in de meeste gevallen geen
j kende maar wel syllabevormende í, kan worden afgeleid
zoowel uit oern. schrijfwijzen als arbija als uit de afwezigheid
van geminatie. Daar een enkele consonant na korten klinker,
waarop J volgt, bij de syncope van een volgenden klinker
niet alleen in het wgerm. maar ook in het ngerm. gegemi-
neerd is, m. a. w., daar uit *sagjalì *saggiR, daarna seggr
wordt, volgt hieruit, dat waar geen geminatie optreedt, ook
geen j stond. Ik kan hiervoor verwijzen naar mijne bespre-
king van dit onderwerp in dit tijdschrift, deel 37, p. 203.
De infinitieven telja, deema zijn dus ontstaan uit *talian,
“domian.
In het oergerm. waren deze woorden viersyllabig. Het is
dus geen wonder, dat zij met twee accenten gesproken wer-
den en twee spreekmaten innamen. De verdeeling was, zooals °
uit de syncope in de vierde syllabe blijkt, *táli-\ nan, “Zómi|-ànan.
Nadat de vierde syllabe was afgevallen, werd de a der derde
bij het verlies der sluitende » tijdelijk gerekt, en deze rek-
Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 14
210 R. C. Boer
king was naast het bijaccent, dat de syllabe van ouds had,
oorzaak, dat zij in de daarop volgende syncopeeringsperiode
niet verloren ging. Zij behield haar plaats aan het begin der
tweede maat. Het rhytme der beide. woorden was toen
Dn PE ' \
tdli-|à, dimi \à NN
De i van *Zomia is toen gesyncopeerd na een lange stam-
syllabe, die tot dezelfde spreekmaat behoorde. De # van *talia
bleef na eene korte syllabe voorloopig behouden.
Toen werd # tusschen consonant en vocaal tot consonant.
Daarmee ging gepaard een verschuiving der syllabengrens.
“tali-ja NNI werd tot tal- | ja B B „. De eerste syllabe
werd lang en kon dus een spreekmaat vullen; j opent de tweede.
De vormen der le 8. praes. ind. tel en demi zijn ontstaan
uit *talio, *domio. Deze zijn drielettergrepig. Uit de verkorting
en syncope der sluitende 5 blijkt, dat deze geen bijaccent
had. Het relatief zwaardere accent viel op de 4. Hieruit kan
men volkomen zekere conclusies trekken omtrent het oude
rhythme dezer woorden.
De korte eerste syllabe van *talio kon niet een spreekmaat
vullen. De tweede behoorde dus tot dezelfde spreekmaat als
de eerste. De derde echter was de zwakst betoonde en kan
dus niet aan het begin van een nieuwe spreekmaat gestaan
hebben. Het rythme was dus N AN R
Anders *Zomio. De eerste syllabe kon wel een spreek maat
vullen. Het materiaal van het woord was te veel voor één
spreekmaat. De tweede was zwaarder betoond dan de derde.
Dus w
Na de verkorting van O0 tot « en de syncope van u werd
hieruit: eral hen
*domi | |
Ld
Studiën over oudnoorsche spraakleer 211
In *ali kwam hierop de gewone syncope van í na korte
stamsyllabe tot stand *). *tali werd *tel °).
In *Zomi is { niet gesyncopeerd na lange syllabe. De oor-
zaak is, dat *Zomi in twee spreekmaten werd gesproken. Er
is slechts een schijnbare tegenspraak met de ontwikkeling van
woorden als de n.s. gastiR, acc. s. gast. Het rhythme van
deze woorden was niet hetzelfde als dat van *domú.
gastiR > gestr ZN > al
evenzoo kortstammig
,
„dd
*ZuliR > Zulr
tali > tal
Maar domi > demi / B
De zwaktonige # aan het begin van een spreekmaat is niet
afgevallen.
Hierbij moet voorts nog in rekening gebracht worden, dat
de # bij de syncope van w aanvankelijk verlengd is. In het
on. is zij weer verkort, maar niet meer weggevallen. Ook de
i van *taliu werd bij de u-syncope verlengd. Zij had echter
te voren de waarde | en kreeg bij de verlenging de waarde
‚d. t. niet meer dan die van eene gewone korte. Zij ver-
keerde dus niet in gelijke positie als de é van demi, die,
reeds vóór zij verlengd werd, de waarde À had. Het geval
demi staat volkomen op één lijn met den acc.s. hirdi uit
*hirdia, waarover Tijdschr. 37, 178 gesproken is.
1) Er is geen tegenspraak in, daf s hier later dan « gesyncopeerd is, terwijl
anders i-syncope ouder ie dan w-syncope. Deze regel geldt slechts voor gelijke
omstandigheden. De « van “/aliu stond in derde syllabe, wat in dit geval (na
korte syllabe + zwakke i) gelijk staat met de positie na lange syllabe. De í van
“ali stond onmiddellijk na korte syllabe. Uit de ontwikkeling *taliu > *tali > *tel
kan men dus allceu afleiden, dat u na lange syllabe, althans in bepaalde geval-
len, eerder wegviel dan í na korte. Hieraan wordt over het algemeen niet getwij-
feld, Vgl. ook noot 2 en de plaats, waarheen aldaar verwezen wordt.
2) Over de roden, om in dit geval i-wijziging door verloren £ in korte syllabe
an te nemen, zie men hieronder p. 335.
219 R. C. Boer
De 2e s. imp. dem uit *Zomi toont syncope van 4. Vóór de
syncope was dus de beweging ongetwijfeld ‚N ‚ Wel is deze
vorm ook eenmaal drielettergrepig geweest, maar de ide. korte
e aan het einde was reeds vroeg oern. weggevallen, en tijdens
de syncope van ò in tweede syllabe was de # van den imp.
*domi zoo sterk gereduceerd, dat zij in de eerste maat was
opgenomen, althans indien zij niet van den aanvang daarin
heeft gestaan. Want het is ook mogelijk, dat voor den drie-
lettergrepigen vroeg-oern. vorm *domië plaats is geweest in
één spreekmaat.
nd
IV.
Het praeteritum en participium der
ai- (e-) verba.
Äan de in bovenstaand opschrift genoemde verba knoopen
zich in hoofdzaak de volgende vragen:
1. Zijn het praeteritum en participium der a?- (e-) verba
gevormd met een tusschenvocaal, en zoo ja, welke was die vocaal ?
2. Wat is de oorzaak, dat in de taal der overlevering het
praeterium ten opzichte van dezen klinker een ander beeld
vertoont dan het participium ?
3. Indien de tusschenvocaal oorspronkelijk lang is, hoe komt
het dan, dat het praeteritum dezer verba anders behandeld is
dan dat der g-verba, dat insgelijks met een lange tusschen-
vocaal gevormd is?
Dat het participium van den aanvang af een tusschenvocaal
gehad heeft, kan niet betwijfeld worden. Het aantal parti-
cipia, waar deze klinker ontbreekt, is zeer gering. Het zou
onmethodisch zijn, zonder dringende gronden aan te nemen,
dat de groote meerderheid dezer verba den klinker aan eene
andere klasse ontleent, te meer, daar de talrijkste klasse der
zwakke verba, de ta-klasse, op den duur ook geen tusschen:
vocaal heeft, zoodat participia zonder zulk een klinker geen
Studiën over oudnoorsche spraakleer 213
aanstoot konden geven. In het praeteritum heeft geen dezer
verba in de overlevering een tusschenklinker, maar bij een
paar van deze bewijst de verbinding der consonanten, dat hij
er geweest is. De „d in munda, unda van muna una moet
door syncope zijn ontstaan (vgl. munda van munu zonder oor-
spronkelijken tusschenklinker); evenzoo de groep kd in vakda.
Daar staat tegenover het praeteritum keypta van kaupa, waar-
naast geen *keypda voorkomt, maar het getuigenis van dit
verbum, dat ook andere onregelmatigheden vertoont en boven-
dien geen germ. woord is, komt pas in de tweede plaats in
aanmerking. Het weinige materiaal, dat licht over de vraag
kan werpen, wijst dus op de vroegere aanwezigheid van een
klinker, en daar het a priori ook waarschijnlijker is, dat par-
ticipium en praeteritum in dit opzicht gelijke formaties repre-
senteeren dan ongelijke, is er alle grond, om aan te nemen,
dat wat voor munda en unda uit de consonantenverbinding
blijkt, ook voor het praeteritum van de meeste der DISSE
verba of voor alle van kracht is.
Vragen wij, welke deze vocaal geweest is, dan vnd de
syncopeeringsverhoudingen het vermoeden kunnen wekken, dat
er van den aanvang af een korte klinker heeft gestaan. Daar-
mee zou tevens het verschil in behandeling tusschen prae-
teritum en participium begrijpelijk worden. Een volkomen
analogie leveren de kortstammige ia-verba. Ook hier is 4 in
het participium klankwettig bewaard. Wij krijgen de verge-
lijking: dugda: dugat == valda : validr,
Daar de vocaal van het participium a is, zou men moeten
aannemen, dat de oorspronkelijke tusschenvocaal dezer verba
insgelijks korte a geweest is.
Maar zóó eenvoudig staan de zaken toch niet. Want wan-
neer men deze a voor den oorspronkelijken tusschenklinker
aanziet, heeft zij in het geheel geen etymologische basis. Bij
de ai- (e-)verba zijn twee of drie formaties bekend. Het go.
heeft ai: habaida; het ohd. heeft e: habêta; het ags. heeft
214 R. C. Boer
geen vocaal: hefde '). Daar het laatste dezer drie gevallen is
uitgesloten, blijft de keuze tusschen de beide eerste. Wat de
e van ohd. habéta betreft, kan men twijfelen, of deze oude é
is, dan of zij door contractie uit at is ontstaan. Deze vraag kun-
nen wij echter hier ter zijde laten, daar bij de keuze tusschen
at en € voor het on. aan ai? de voorkeur zal moeten worden
_ gegeven. Immers kan de a van het participium, zooals blijken
zal, gemakkelijker uit af verklaard worden dan uit e. En
voor het praeteritum blijven de moeilijkheden in beide ge-
vallen dezelfde.
Wanneer men nu aanneemt, dat dugda uit *dugaidö ont-
staan is, dan doet zich onmiddellijk de vraag voor, waarom
*dugaido tot dugda wordt, maar *kallodo tot kallada. M. a. w.
waarom is in *dugaido de lange klinker, die door contractie
uit af ontstaat, gesyncopeerd, maar is de lange ó van *kallodo
slechts verkort en als korte bewaard?
Ziet men het materiaal door, dan blijkt het, dat de o-verba
bijna alle lange stamsyllabe hebben (kalla, vakna, sjatna,
elska, herja ®) enz), terwijl van de ai-verba verreweg de
meerderheid kortstammig is (brosa, duga, gana, lafa, loda,
lifa, sama, una, vaka, hola e.a). Er is dus alle grond, om te
onderzoeken, of het verschil in de behandeling van den klin-
ker niet met dit verschil in quantiteit der eerste syllabe kan
samenhangen.
*Kallodo werd in twee spreekmaten gesproken. Het rhythme
was ‚ NN. Dit is de oorzaak geweest, dat de 5 der tweede
syllabe nog lang was, toen een korte klinker na een lange syllabe
1) Syncope, nog wel van eeu langen klinker, is in Acfde niet aan te nemeo,
vgl. fremede met behoud vaa oorspronkelijk korten klinker,
2) De talrijke or- verba op -ja met korten stamklinker staan in dit opzicht op
één lijn met de langstauminige; de derde syllabe van Aecria NN ) staat
rhythmisch in dezelfde conditie als de tweede van kal/a ( ‚ ì ). Werkelijk kort-
stammige als tale, raka vormen een zeer geringe minderheid.
Studiën over oudnoorsche spraakleer 215
in een tusschensyllabe gesyncopeerd was. Daarna is 5 verkort.
‘dugaido werd insgelijks in twee spreekmaten gesproken.
Daar de eerste syllabe kort was, kon zij niet een spreekmaat
vullen. Het rhythme was dus Ne
syllabe was dus de zwakst betoonde van het woord; zij had
levissimus. Derhalve werd reeds vroeg oern. ai tot # gecon-
traheerd, evenals b.v. in den d.s. der a-stammen (woduride
Tune). Deze # werd verkort vóór de syncope van korte klin-
kers in tusschensyllaben. Uit *Zugëda werd daarna dugda,
gelijk uit *talida talda werd. De verkorting laat zich verge-
lijken met die in den n. pl. f. *gamäloR, waaruit *gamaloR >
gamlar. Dit voorbeeld toont tevens, dat de verkorting niet
van de kleur van den klinker afhankelijk is.
De accentverhoudingen van het participium waren andere.
Het part. van kalla luidde in den n.s. *kallodaR, in den
acc. s. *kallödan, in den n. pl. *kullodek. Bij al deze woor-
den kan het rhythme hetzelfde geweest zijn als in de le sing.
pract., dus {| AN. In alle is de 5, die aan het begin der
spreekmaat stond, als a bewaard.
Anders bij duga. Een n,s.m. *dugaidaR moet de beweging
Ii NN gehad hebben. Immers de eerste syllabe was ook
hier niet voldoende voor een spreekmaat; de tweede was
zwaarder betoond dan de derde, gelijk uit de syneope in de
derde blijkt. De tweede en derde namen dus samen de tweede
helft der eenige spreekmaat van het woord in. Door haar
positie onmiddellijk vóór eene zwakker betoonde syllabe had
de tweede een zwaarder accent, dan wanneer zij insgelijks
in de tweede helft eener spreekmaat stond, maar onmiddellijk
vóór eene zwaarder betoonde syllabe, gelijk in het praeteritum
“dugaido. Dit zwaardere accent was oorzaak, dat in het vroeg
oern. geen contractie tot & plaats had. af bleef aanvankelijk
bewaard en ging daarna in relatief zwaktonige positie in 4
over, gelijk bv. *ainat in gelijke positie tot *att (> at) werd.
(Zie Koek, Om nágra Atona). Deze a is in later oern. ver-
‚ . De at der tweede
216 R. C. Boer
kort. Zij is echter niet gesyncopeerd, daar de a der derde
syllabe zwakker betoond was. De syncope trof dus deze. Uit
*dugadaR (Ay ND) werd *dugdddR, daarop dugadr 0)
Dezelfde redeneering geldt voor den alleen voorkomenden n. acc.
s.n. dugat < *dugadat < *dugädat < *dugaidat.
De n. pl. luidde *ZugaideR. De derde syllabe had langen
klinker en een accent, dat haar tegen syncopeering beschutte.
d / \
Het rhythme was dus bn À ‚
*dugdo dugda werd, moest uit *dugaideR langs *dugèdel
*dugdir worden. !)
In het participium zou men dus wachten eene wisseling
van vormen met a en met syncope van een klinker, die vóór
de syncope e was. Het is begrijpelijk, dat de vorm met «
heeft gezegevierd, vooral wanneer men in aanmerking neemt,
dat van de meeste participia alleen de n.s.n. voorkomt, die
klankwettig a heeft (dugat, brosat, lodat, unat, vakat, porat).
Niettemin komt bij sommige woorden daarnaast de gesynco-
peerde vorm voor, en dit zijn juist zulke, die niet alleen in
den n.s.n. gebruikt worden: hafdr, neutr. haft en éénmaal
(regelmatig) hafat; sagdr en sagadr (zie Lex. poët s. v).
Voorts hagat en hagt bij hegja (Fritzner). lifat, maar lifdr
(diverse casus). (Dubbele vormen bij verba op vocalen als
tédr en tjádr laten ook eene andere verklaring toe; bij gádr
is contractie uit *gdadr mogelijk). De toestand beantwoordt
ten volle aan de verwachting, die men op grond van boven:
staande overwegingen koestert. ®)
. Gelijk uit *Zugaido langs
1) Uit eene mededeeling in briefvorm van prof. Kock zie ik tot mijne vreugde,
dat hij tot eene opvatting der vormen dugda en dugat is gekomen, die met de
hier medegedeelde in vele punten overeenstemt, met name in de verklaring der
a vaa dugat uit ai onder invloed van het accent (volgens hem semifortis), en ia
de meening, dat in dugda eene e gesynecopeerd is, die uit ai ontstaan was. De
gedachte is bij mij ook door een vroeger werk van hem gewekt (zie boven). [Cox-
RECTIE-NOOT. Zie thans Kock, Svensk Ljydhistoria IV, r, 168).
2) Vóór de syncope van e in den n. pl. *rtugèd'eR wisselden dus in de tweede
syllabe van bet paradigma *dugadiRl — *dugëdeR ä en é met elkander. Wau-
Studiën over oudnoorsche spraakleer 17
Wat hierboven gezegd is, geldt alleen van de ai-verba met
korte stamsyllabe. Tot de klasse behooren echter ook een
zeker aantal langstammige woorden. Wanneer deze zich geheel
klankwettig ontwikkeld hadden, zou men overal het behoud
van een klinker wachten. Immers, indien
*kallado wordt > kallada
en … *kallodal „ > kalladr,
dan kan men wachten:
*skollaido > *skollado > *skollada
*skollaidalt > *skolladuk > *skolladr.
De werkelijk bestaande vormen komen hier niet geheel mee
overeen. De meeste langstammige woorden hebben een regel-
matig participium op -adr (niet bij alle overgeleverd; deels
ook alleen in het neutr.): skollat, holfat, vfat, tollat. In het
praeteritum daarentegen ontbreekt regelmatig de vocaal. Onge-
twijfeld is dit toe te schrijven aan den invloed der kortstam-
mige woorden. Deze invloed moet zeer vroeg tot stand gekomen
zijn. Immers, indien *skollaido regelmatig was geworden tot
*skollada, dan zou het werkwoord in de klasse van Falla zijn
overgegaan, en een beïnvloeding door vormen van duga zou
dan buitengesloten zijn. Maar toen het praeteritum nog luidde
‘skollaido, behoorde het duidelijk tot dezelfde klasse als *duguido
en kon dus niet door *kallodo tegen den invloed van *duguidö
worden beschermd. Het woord heeft zich toen in accentuatie
naar *dugaido gericht. De tweede syllabe verloor den bijtoon,
dien zij oorspronkelijk na een lange syllabe had; deze ging op
de derde syllabe over. Daarop had contractie van at tot € plaats,
en deze #, die nu in eene syllabe stond, welke met de vorige
tot één spreekmaat behoorde, werd verkort en gesyneopeerd,
zelfs vroeger dan de @ van *dugedo, die op een korte syllabe
neer de Z uit den n. pl. naar den n. s. werd overgebracht, kan deze dus in de
latere taal als &, £ bewaard zijn. Een voorbeeld hiervoor is misschien de bijvorm
sádr (Lex. poët.) naast nádr (< *nüadtl?). De é van nú:dr kan echter ook aan
het adj. #4inx ontleend zijn (n. 8. n. van beide woorden „dit).
Tijdschr. v. Ned. Teal- en Letterk. XXXIX 154
218 R. C. Boer
volgde, evenals de f van domidó vroeger gesyncopeerd is dan
de % van *valido !).
Een paar langstammige verba hebben een participium zon-
der vocaal: horfa-horft, skorta-skort. Wanneer men niet wil
aannemen, dat dit formaties zijn, die van den aanvang af den
klinker missen, als ags. gesaegd, dan zijn ook dit analogie-
formaties naar woorden van het type duga. Naar het voor-
beeld van een paradigma *dugadlê-*dugder zeide men *hor-
fad-*horfdeRk in plaats van *horfadR-*horfadek. (Mogelijk
heeft ook hier de analogiewerking reeds vroeg oern. plaats
gehad, zoodat de ontwikkeling was: *horfaitelt > *horfedek
> *horfdir). Daarna heeft bij deze paar woorden de vorm
met syncope de overwinning behaald op dien met bewaarden
klinker, gelijk bij hafdr, sagdr.
Het verbum Kuupa heeft praet. keypta, part. keyptr. De t,
die regelmatig voorkomt, niet wisselend met /, d, zooals in apda
naast jonger pta, wijst op een formatie zonder tusschen-
vocaal. De ey wijst op een j-verbum. Maar de au in het
praesens stemt daarmee niet overeen. De vorm keypta moet
een compromis zijn tusschen *kaupta zonder tusschenklinker
en “keypda uit “kaupido. Dit wijst op twee verba: *kaupa,
behoorende tot de ai-klasse, maar met een praeteritum en
participium als ags. sagde, en een verbum *keypa, behoo-
rende tot de j-klasse. Daarnaast heeft een on-verbum bestaan;
os. kópon. De vorm keypta, ofschoon onregelmatig, toont toch,
dat er een formatie zonder tusschenvocaal bestaan heeft, en
dat dus voor sommige der hierboven besproken woorden, met
1) Uit hetgeen hierboven gezegd is, volgt, dat men bij kortstammige ù-verbs
voeaalsyncope in hot practeritum zon wachten. Ilet praeteritum faludta heeft zich
dus gericht naar kallacta, Deze gebeurtenis moet oudér zijn dan de syncope. Want
indien falacta tot *talda geworden was, zou het werkwoord in de klasso vaa dage
zijn overgegaan. Maar toen het praeteritum van fala en dega luidde te/acts ea
»dugèda (of mogelijk ook nog *alacto en *tugaidto) hoeft taladta onder dea invloed
van Kalloda een bijaccent op de tweede syllabe gekregen, die den klinker tegen
syncope beschermd heeft. De gebeurtenis is van gelijken nurd als de hierboven
besproken beïnvloeding van *skollardo dour *dtugaicto.
Studiën over oudnoorsche spraakleer 219
name voor horfa en skorta, de mogelijkheid blijft bestaan,
om hun praeteritum en participium volgens dit beginsel te
verklaren.
Ne
t-wijziging en j in de Oudnoorsche
i-declinatie.
De declinatie der mannelijke i-stammen in het Oudnoorsch
geeft het beeld van een zeer onregelmatige menging van
klankwettige vormen en avnalogieformaties. Toch is bij nader
beschouwing meer regelmatigheid te ontdekken, dan opper-
vlakkig het geval schijnt te zijn. Een aantal woorden hebben
i-wijziging: gestr, elgr, )rymr enz, bij andere ontbreekt deze:
stadr, halr, hröttr enz. Een aantal woorden hebben vóór niet
palatale vocalen van den uitgang een j; bij andere is die 7
niet aanwezig: elgr-elgjar, byrr-byrjar, maar stadr-stadar,
vegr-vegar, feldr-feldar. |
Uit deze voorbeelden blijkt reeds: 1. dat de aanwezigheid
van d-wijziging niet uitsluitend van de quantiteit der stam-
syllabe afhangt. Er zijn langstammige en. kortstammige woor-
den, beide met en zonder {-wijziging.
2. dat de aanwezigheid van j in de eindsyllabe niet uit-
sluitend van de vraag afhangt, of eene g of k al of niet
voorafgaat; er zijn woorden op g met en zonder 7, en woor-
den op andere consonanten zonder en met j. De problemen
zijn dus ingewikkelder.
Wat de j-wijziging betreft, ligt het voor de hand, dat toch
de quantiteit der stamsyllabe eene rol zal spelen. Want indien
al het paradigma aanleiding kon geven tot een wisseling van
vormen met en zonder d-wijziging, waaruit òf door eenzijdige
gelijkmaking van casus een verschillende behandeling van ver-
schillende woorden, òf ook door gelijkmaking naar twee zijden
dubbele vormen konden voor den dag komen, toch zijn de
\
220 R. C. Boer
voorwaarden voor deze mogelijkheden bij de kortstammige en
de langstammige woorden niet dezelfde.
In langstammige woorden kan men klankwettig t-wijziging
wachten in het meerendeel der casus. Het paradigma luidde
in het oern.: sing. *gastilè-*gastäúl-"gasti-"gasti; pl. *gastik-
*gastin-*gastimlè-*gastin. In den n. d. acc. s. ontstond met syn-
cope van d en oudere i-wijziging gestr, gest. De n. acc. pl.
worden met jongere i-wijziging gestir, gesti. De drie overige
casus vereischen een nadere beschouwing.
De d. pl. heeft den uitgang -um der a-declinatie aangeno-
men. Dit is geschied vóór het optreden der jongere 4-wijzi-
ging. Immers de inscriptie van Stentofta heeft hariwolAfk
met d, die na korte syllabe nog niet gesyncopeerd is en ook
geen wijziging bewerkt, maar op denzelfden steen staat de
d. pl. gestumR. Deze vorm heeft e uit de casus met syncope.
In dezelfde bron, waarin de uitgang der a-declinatie voor het
eerst optreedt, is dus ook reeds i-wijziging in den d. pl. aan-
wezig. Maar klankwettig is deze wijziging niet.
De g. pl. is moeilijk te beoordeelen. Indien gesta de voort-
zetting van *gastio is, dan heeft de #, die wegviel, i-wijziging
bewerkt. Maar gesta kan ook ontstaan zijn uit *gasto met den
uitgang der a-declinatie. Voor deze opvatting spreekt sterk
de toestand bij de kortstammige woorden (zie beneden p. 223
noot 2). De d-wijziging stamt dan gelijk in den d. pl. uit de
overige casus.
De g.s. van gestr luidt on. gests met den uitgang der
d-stammen. Maar de uitgang -ar is bij een aantal woorden
(hostr, feldr e.a.) bewaard. Deze uitgang is, voorzoover hij
tot de d-deelinatie behoort, uit -uifè onstaan (zie hieronder
p. 230). Deze casus heeft dus noch in haar onspronkelijken
vorm, noch in den jongen vorm op s, die aan de «-declinatie
ontleend is, klankwettige i-wijziging.
Van de 8 easus zijn er dus 5, waarin de wijziging klank-
wettig behoorde op te treden. Onder deze zijn de vormen, die
het meest gebruikt worden, de n. acc. s. en. pl. Twee casus
en
Studiën over oudnoorsche spraakleer 221
zouden klankwettig geen d-wijziging hebben; in één van deze
vertoont het verschijnsel zich echter analogisch reeds in de
Te eeuw. Omtrent één casus is twijfel mogelijk.
Bij dezen stand van zaken ligt het voor de hand, dat bij
den strijd om den voorrang de vormen met d-wijziging de
overwinning behaalden op die zonder i-wijziging. De meeste
langstammige d-stammen toonen dan ook de verandering. Waar
dit niet het geval is, bestaat er grond, om daarvoor eene bij-
zondere oorzaak aan te nemen. Deze oorzaak is gelegen in de
aanraking met andere deelinatieklassen, en wel met de w-stam-
men en met de d-stammmen.
De wu-stammen hebben met de f-stammen van ouds punten
van overeenstemming. De g.s. gaat op -ar uit, de n. pl. op -ur.
Vandaar een neiging bij vele u-stammen om den acc. pl. op
ite vormen (vendt naast vondu e. a.); een aantal vormen den
d. s. zonder uitgang. Wanneer deze beide casus zóó gevormd
zijn, bestaat het eenige verschil tusschen u- en d-declinatie In
de klankwijzigingsverhoudingen. Bij woorden, wier klinker
niet voor w-wijziging vatbaar is, bestaat het verschil dan
hierin, dat bij de wu-stammen de t-wijziging in een geringer
aantal casus optreedt dan bij de {-stammen (dat. s., n. pl.;
eventueel analogisch in den acc. pl.). Wanneer bij zulke woor-
den gelijkmaking plaats heeft, is het natuurlijk de vocaal
zonder wijziging, die de overwinning behaalt *). De declinatie
is dan die van een 4-stam zonder klankwijziging. Tot deze
soort behoort kostr, go. hustus (de d.s. gaat trouwens nog
op -t uit, en in den ace. pl. komt kostu, naast Kosti voor).
Bij verscheidene woorden kan men vermoeden, dat het oude
u-stammen zijn, o.a. bij verbaalabstracta op d (d) + vocaal als
burdr, skurdr, stuldr, fundr, die even goed ide. formaties op
tw als op -té kunnen zijn (ook kostr is een formatie op -tu).
De dubbelheid -tu, -t spiegelt zich misschien nog af in de dub-
bele vormen burdr-byrdr, fundr-fyndr (dit laatste zeldzaam) ).
1) Een uitzondering hierop vormt sekkr. Zie hierover p 223 noot 1.
2) Het verdient in dit verband de aandacht, dat berdtr masculinum is, óyrdr
922 | R. C. Boer
ne ee — ee ee
Ed
Aanraking met de a-klasse blijkt uit de talrijke woorden,
die sommige casus uitsluitend of facultatief naar de a-decli-
natie vormen. Of zij tot de eene of tot de andere klasse ge-
rekend worden, hangt hoofdzakelijk van den n. acc. pl. af;
wanneer deze een dubbelen uitgang hebben, bestaat er geen
criterium voor de toewijzing. Het zijn of (-stammen, die vroeg
casus naar de a-declinatie vormden, of in enkele gevallen
a-stammen, die zich ten deele bij ‘de t-declinatie aansloten;
de vergelijking met andere talen kan hier maar zelden uit-
sluitsel geven, daar in het germ. #- en a-stammen naast elkan-
der kunnen hebben gestaan. Naast saudr, dat in het on. en
in het go. als een d-stam geflecteerd wordt, staat een a-stam
ags. séud, ‘bron’, dien ook moderne skand. dialecten kennen ').
Een g.s. op -ar komt bij vele woorden voor, die als a-stam-
men flecteeren (Aldétr, mundr, reyrr (dit laatste met R-wijzi-
ging) en vele andere; facultatief hródi, kraptr); omgekeerd
hebben próttr, sultr en andere woorden, die als d-stammen
flecteeren, facultatief den g.s. op s. Wanneer echter een
woord reeds vroeg sommige casus naar de a-declinatie vormde,
of wanneer het èn als a-stam èn als d-stain geflecteerd werd,
dan werkten de vormen van het eerste paradigma mede, om
de overhand te bezorgen aan den niet gewijzigden klinker.
Als regel kan men dus stellen, dat langstammige i-stammen,
voorzoover het geen oude w-stammen zijn en zij niet facul-
tatief als a-stammen verbogen werden, d-wijziging hebben,
wanneer de klinker daarvoor vatbaar is. *)
femicimum. Zoo is ook de verhouding tusschen stuldr en ozw. slyld, sullr, ozw.
sulter (m.) en ozw. syll (f.). u-etummen zijn alleen mannelijk; t-stammon zija
mannelijk en vrouwelijk, eu de formatie op ide, -f# is in den regel vrouwelijk.
1) Het ijsl. heeft seydr (f), ‘waterval’, Hier is dus het woord s-stam in de
beteekenis, waarin het elders a stam is.
2) Hieruit volgt natuurlijk piet, dat dialectische afwijkingen buitengesloten zija.
Bij analogische gelijkmakingen gaan verschillende dialecten zelden in alle opzich-
ten één weg. De regel, zooals hij hier gesteld wordt, geldt in hoofdzaak voor het
ijsl. Ook is de mogelijkheid theoretisch niet buitengesloten, dat bij gelijkmaking
van casus niet alle woorden gelijkelijk behandeld zijn. Maar het resultaat in de
Studiën over oudnoorsche spraakleer 223
eee eee
Langstammige woorden, die vóór den klinker van den uit-
gang g of k hebben, ontwikkelen volgens een bekenden regel
nit de palatale g, k een j voor niet palatale vocalen: *bekkr,
‘bank’, d. pl. bekkjum ; elgr, g. 8. elys en elgjar enz. Dit is heel na-
tuurlijk. In den g.d. pl. volgde oorspronkelijk eene i; de g,
k was dus in 7 van de 8 casus palataal. Alleen in den g. s.
is de velaar palataal geworden onder den invloed der overige
casus. !) |
Bij kortstammige woorden verwacht meu klankwettige il
wijziging in den n.s.; jongere d-wijziging vóór bewaarde ú
in den n. ace. pl.„ geen i-wijziging in den d. acc. s. door ver-
loren d, noch in den g.s. vóór den uitgang -ar, en evenmin
in den g.d. pl. voor de uitgangen der a-deelinatie.?) Van
groote meerderheid der woorden toont toch, dat waar de omstandigheden dezelfde
zijn, de keuze ook dezelfde is geweest. Waar dus afwijkinzen voorkomen en voor
deze ecno natuurlijke verklaring bestaat, mag men hier, vok waar het cene anu-
logische gelijkmaking betreft, wel van een regel spreken, — al is het geen
klankwet.
1) Sekkr, ‘zak’, uit 1. saccus, is in het go. eon ustumn. In het on. komen casus
naar de a- en de i-declinatie voor. Voorzvover het woord als éstam geflecteerd
wordt, is het op te vatten als eea oudo w-stam. Het onderscheidt zich van andere,
“stammen, die in do i-declinatie zijn overgegaan, door de aanwezigheid van é-wij-
zigiag en van j vóór niet palatale voenlen. Deze bijzonderheid moet hiermee
samenhangen, dut aan het einde van den stam 44 staat. Wanneer de gepalatuli-
seerde & uit den d. s. en den n. pl. (later ovk dea acc. pl.) naar de andere vor-
meo werd overgebracht, ontwikkelde zich ook hier eene j in dezelfde casus, waarin
die in bekkr optreedt. Het optreden von i-wijziging in alle casus heeft nn verder
een dubbele aanleiding. liet ligt voor de haud, dat deze j in de vormen *sukkjar,
“sakkja, *sakkjum, ofschoon jong, toch nog, misschien in verbinding met de voor-
afgaande &, t-wijziging der a bewerkt hecft. Daarop stond e in 5 casus, en nu
drong deze klinker ook in de overige door. Echter zal mecgewerkt hebben het
bewustzijn, dat istammen op 4& alle -wijziging hebben. Voorzoover sekkr als «-
stam verbogen wordt, is de i-wijziging uit den é-stam in alle vormen doorge-
drongen, de j echter slechts facultatief, Daarom luiden de n. acc. pl. naast sekkar,
“Ì zoowel sekkar, -a als sekkjar, ja, daarentegen de g. 8., voorzoover hij op -ar
vilgaat, uitsluitend sekkjar. Do g. s. sckkjar is namelijk een vorm der á- decli-
Dalie, niet der a-declinatie.
3) Dat bij de kortstammige woorden de uitgang van den g. pl. die der a-
declinatie is, blijkt uit de afwezigheid van #, dio hier bowaard zou zijn. Uit *maziö
tou *mynja worden.
4 R. C. Boer
de 8 casus zijn er dus 3, waar klankwijziging klankwettig is,
5, waar zij het niet is. Onder de eerstgenoemde zijn zulke,
die veel gebruikt worden. Gelijkmaking naar twee zijden ‘zou
hier dus geen verwondering wekken. Toch is dit in den rêgel
niet gebeurd, maar de niet gewijzigde klinker, die de meeste
casus op zijne zijde heeft, heeft de overwinning behaald (stadr,
hugr, munr, pulr en talrijke andere) !).
Schijnbaar ‘is de toestand een andere. Onder de woorden,
die tot de #-declinatie gerekend worden, zijn een aantal, die
i-wijziging toonen (bedr, byrer, glymr, dynr enz.). Maar de
meeste van deze woorden °) hebben nog eene andere eigenaar-
digheid, waaruit blijkt, dat zij feitelijk tot eene andere klasse
behooren: Zij hebben namelijk vóór niet palatale vocalen de-
zelfde j, die ook de woorden van het type bekker, elgr vertoonen.
Deze j kan niet op het voorbeeld van bekkr, elgr enz. be-
rusten. Want de beide groepen van woorden, die de j ver-
toonen, hebben verder geen enkel punt van aanraking. Belkr,
elgr zijn langstammig ; bedì, byrr enz. zijn kortstammig. Bekkr,
elgr gaan op A, g uit; bedr, byrr enz. gaan niet op k of g
uit, en er zijn zelfs een reeks kortstammige woorden op 9,
die de genoemde j niet hebben: Augr-hugum, hagr-hagum,
flugr=flugtum enz. Daar dus van bekkr, elgr enz. geen invloed
in deze richting is uitgegaan op gang woorden op
1) Bij deze groep eluiten zieh kortstammige a- en, voorzoover zij voorkomer,
v-stammen aan, die naar de i declinatie goan. Een a-stam is gramr (als astam
bewaard als adjectief); een w-stnm is misschien Alutr, te oordeelen naar den
— zeldzameun — acc. pl. Alulu naast hlutt.
Dat een woord, dat als g-stam flecteert, oorsproukelijk a-stam is, is zelden te
bewijzen. Over het algemeen zaì de neigiug tot overgang uit de i-klasse in de
talrijkere a-klasse grooter zijn daa de omgekeerde. Bij gramr kan een aanleiding
tot den overgang zijn, dat het woord oorspronkelijk adjectief is. Als zoodanig had
het een n. pl. gramir.
2) Het woord vizr nit *weniR heeft i-wijziging, zonder dat een formeele grond
daartoe kan worden aangewezen (naar de. ren). Do oorzaak, dat de gewijzigde
vocaal de overhand behield, is waarschijnlijk in een overwegend gebruik van som-
mige vormen, zeker den n. s. en den n. acc. pl., te zoeken. Daarentegon behooren
woorden als Jytr, Alynr (vgl. nhd. dial. lenne) eer tot het type, dat hieronder
besproken wordt.
Studiën over oudnoorsche spraakleer 225
andere consonanten, noch op andere woorden op k, g, is het
ondenkbaar, dat een zeker aantal woorden, die niet op k, -g
uitgaan en bovendien kortstammig zijn, deze j aan woorden
van het type bekkr, elgr zouden hebben ontleend.
De j in de woorden bedr, byrr enz. heeft dus een anderen
oorsprong, en wel moet zij beschouwd worden in het licht
van de omstandigheid, dat deze woorden alle ook i-wijziging
hebben. Er is een causaal verband tusschen deze beide ver-
schijnselen, en wel is de j (resp. de #, waaruit zij ontstaan
ls) de oorzaak van de i-wijziging. De / is dus niet secundaár ;
zij behoort tot den stam van het woord; m. a. w. deze woor-
den zijn geen d-stammen, maar fa4-stammen.
Ik vertel niets nieuws, wanneer ik in herinnering ben, dat de
oude kortstammige ta-stammen in de (declinatie zijn over-
gegaan. Zóó is de gewone, trouwens niet geheel juiste for-
mule. Maar ik wil er hier den nadruk op leggen, dat de
oude ia-stammen in de i-deelinatie nog een afzonderlijke groep
vormen; zij onderscheiden zich van de werkelijke kortstam-
mige j-stammen door de i-wijziging in de stamsyllabe en de
J vóór niet palatale vocalen. Aan het einde en vóór conso-
nanten is deze ), toen zij nog i was, klankwettig gesyneo-
peerd; vóór palatale vocalen is de 9, gelijk in andere geval-
len, weggevallen. Bij de meeste dezer woorden is het ook uit
de etymologie duidelijk, dat het fa-stammen zijn: bedr, go.
badi; herr, go. harjis. dynr behoort bij dynja, vefr bij vefja,
styiur bij stynja. Een bijzondere afdeeling vormen eenige woor-
den op gg, kk met geminatie door j, die dus, als #-stammen
opgevat, tot de langstammige behooren, maar in hun oor-
Sprong kortstammige ia-stammen zijn: seggr, ags. secg, |.
socius; leggr, vgl. langob. lagi; Aryggr, ndl. rug(g), hd. rüc-
ken; bekkr, ‘beek’, ndl. dial. bek !).
1) Hct naast met deze groep verwant is veggr uit *waggi(u)R, go. waddjus. Ook
dit woord is waarschijnlijk eenmaal kortstammig geweest. Uit germ. *waijuz ont-
stond *wag/uR, daarna met geminatie van g *waggik (zie Tijdschr. 37, 211 vv).
Het onderscheid in den uitgang tusschen weggr en seggr is, dat het eerste een iu-
226 K. C. Boer
de en in ie ee ne te
Het paradigma van den ouden d-stam Aagr luidt in het
oern. : *hagiR-*hagalè-*hagi-*hagt; *hagiR-*hagi0 (later *hagö
naar de a-declinatie)-*hagimZlì (later *hagwumk)-*hagin. Hieruit
wordt: hagr (in plaats van *hegr)-hagar-hag-hag; hagir (in
plaats van *hegir)-haga-hogum=-hagi (in plaats van *hegi).
Van bedr daarentegen luidt het oude paradigma:
*badiaR > *badiR > bedr Y)
*badias > *badis > beds
*badit > *bad(j)e > bedi
’ *badia >*bali > bed
*badiok > *lbedjar
*badio > bedja
*badiunk > bed jum
*badian > bedja.
Dit paradigma had nu groote overeenstemming met bekkr
(fbank’)—behhjar—bekk-bekk, pl. bekkir-bekkja-bekkjum—bekkt.
Van dit laatste nam het over de vormen van den n. acc. pl. op
-ir en d, voorts facultatief den g.s. op -ar en den uitgang:
loozen datief s. Toch is de acc. pl. bedja nog eenmaal over-
geleverd. Andere woorden gaan iets verder of iets minder
ver; bij sommige komt de g.s. op -ar niet voor, bij andere
is hij alleenheerschend geworden. In den ds. hebben vele
uitsluitend den korten vorm. Maar de j-casus stammen niet
uit de d-deelinatie. Er zijn dus maar 2 vormen, die deze
woorden regelmatig aan de #-declinatie ontleenen (n. acc. pl,
en ook hier vormt de acc. bedja nog een uitzondering). Dat
is te samen niet meer, dan de geheele d-klasse aan de a-de-
elinatie ontleent, nl. den d. pl., den g. pl., en bovendien bij
vele woorden den g.s. Men kan dus nauwelijks zeggen, dat
deze woorden in de t-klasse zijn overgegaan.
stam, het twecde een ta stam is. Dit onderscheid is natuurlijk door de syncopee-
riogswetten en de voor beide woorden tot stand gekomen aansluiting aan de t-
declinatie verloren gegaan. Veggr krijgt ten slotte eeu g. 8. veggs naar de a-decli-
natie (naast veggjar).
1) Zie over de e-wijziging in woorden vau dit type p. 231 vv.
a nee
Studiën over oudnoorsche spraakleer 227
mn nn neee en ee
Het is alleen op grond van den n. acc. pl. nidjar, nidja, dat
men dit woord — als eenigen representant onder de mascu-
lina — nog tot de a-klasse rekent. Niettemin heeft ook dit
den uitgangloozen d.s. nid en in den g.s. nidjar naast nids.
Een bijzondere plaats nemen een paar kortstammige woor-
den op k- in: dykr, strykr, fnykr. Deze hebben i-wijziging
en j vóór a en v, maar zij toonen niet de gewone geminatie
van k vóor j (gelijk bekkr, ‘beek’). Indien het ta-stammen
zijn, moeten zij eenmaal geminatie gehad hebben, evenals
bekhkr. Maar daar de geminatie voor alle casus klank wettig
zou zijn, is het niet duidelijk, onder welken invloed de lange
consonant zou zijn verkort. [et ligt dus voor de hand, dat
het d-stammen zijn (strykr een verbaal-abstractum op í van
strjuúka). Zij wijken dan door de d-wijziging en de j af van
woorden van het type hagr, hugr en toonen, dat de palata-
lisatie van & door # ingrijpender is geweest dan die van g !).
Dit was de oorzaak, dat bij den strijd om den voorrang tus-
schen vormen met gepalataliseerde k (en d-wijziging) en met
velare & de eerstgenoemde de overhand behielden. ®)
De masculina, die tot de #-declinatie gerekend worden, laten
zich naar de gezichtspunten, die hierboven op den voorgrond
gekomen zijn, op de volgende wijze in groepen verdeelen:
1. naar het optreden van i-wijziging.
Langstammige t-stammen hebben t-wijziging in alle casus.
Kortstammige d-stammen hebben op weinige, misschien maar
een enkele uitzondering na geen i-wijziging, tenzij de laatste
consonant van den stam een is.
1) Het geval toont punten van aanraking met de ontwikkeling van het woord
sekkr, waarvoor insgelijks de pnlatnlieatie van £ van buitengewone beteekenis is
geweest.
2) Gepalataliseerd was de # ouk in vormen, die anders wel geen t-wijziging
zouden hebben, maar waar toch éénmaal i volgde, d.i. den d. acc. s., mogelijk
ook de g. d. pl., indien de palatalisatie van 4 hier ouder is dan de uitgangen der
a-declinatie.
2928 R. C. Boer
Langstammige woorden missen 4-wijziging, wanneer het
oude u-stammen zijn (met uitzondering van sekkr en veggr),
en wanneer zij van ouds facultatief als a-stammen verbogen
werden of oude g-stammen zijn.
2. naar het optreden van j.
Vóór niet palatale vocalen staat j:
1. bij langstammige d-stammen op g en Á.
2. bij kortstammige t-stammen op k.
3. bij kortstammige i«-stammen op alle consonanten, ook op
g en k; deze beide consonanten echter worden gegemineerd,
en het woord wordt langstammig (hierbij de iu-stam veggr).
Het resultaat is, dat alle woorden met j na g en de meeste
met j na k langstammig zijn, die met j na andere consonan-
ten dan g en k daarentegen kortstammig.
j ontbreekt:
1. bij alle langstammige woorden behalve die op g en 4.
2. bij alle kortstammige werkelijke t-stammen, met uitzon-
dering van die op Á.
3. naar de origine.
De langstammige woorden der d-declinatie zijn: 1. oude
i-stammen; 2. oude wu-stammen; 3. woorden, die facultatief
i- en a-stammen waren. Uitgezonderd zijn die op gg, die
it-stammen zijn (wveggr is echter iu-stam). Bij die op kk be-
staan verschillende mogelijkheden (bekkr, ‘heek’ ia-stam ; bekkr,
‘bank’, drykkr, i-stammen; sekkr, v-stam).
De kortstammige woorden zijn: 1. i-stammen, een enkel
maal ook a- (of u-?) stammen, wanneer zij geen d-wijziging
en j vóór niet palatale vocalen hebben. 2. ta-stammen, wan-
neer zij wel i-wijziging en j hebben. Een uitzondering vormen
die op k, die d-stammen zijn.
Het is hier de plaats, om een enkel woord over de femi-
nina te zeggen. Deze zijn bijna alle langstammig, maar heb-
ben toch slechts bij uitzondering d-wijziging. De oorzaak ligt
in de sterke aansluiting aan de o-declinatie — het geheele
EA er Enk CA er En an ln sm me, zE
Studiën over oudnoorsche spraakleer 229
singulare volgt dit voorbeeld, — die dus ook hier in hoofd-
zaak ouder is dan de oudste i-wijzigingsperiode '). Toch toonen
de enkele voorbeelden met t-wijziging en de weinige woorden,
die in den n.s. r bewaren, dat deze aansluiting niet bij alle
woorden te gelijk tot stand is gekomen, maar geleidelijk is
geschied. Een woord als bridr, dat uit *briúdiR ontstaan is, moet
éénmaal *brúdr geluid hebben; het heeft zich dus in klinker
aangesloten bij den g.s. brúdar. Evenzoo Urdr, dat als n. pr.
fem. is, als appellativum masc. en dan nog den — eenmaal
overgeleverden — vorm yrdr naast zich heeft. Daarentegen
is het waarschijnlijk, dat dod niet direct nit *dadik ontstaan
is, maar uit *dadu, dat in de plaats stond van dadiR 2). Enkele
dubbele vormen als bón en been, sjón en sn wijzen op een
dubbel paradigma *siunu en *stuniR, evenzoo de woorden
zonder d-wijziging, die in het ozw. wel wijziging hebben, als
ut, ozw. yrt; vgl. ook het pag. 221 geciteerde byrdr naast
het masc. burdr. Het blijkt uit deze voorbeelden, dat er in
afwijking van hetgeen men zou verwachten, geen samenhang
bestaat tusschen het behoud der r in den nom. s. en het
doorvoeren der i-wijziging.
VL.
Over de genitivus singularis der {-stammen.
Naast den g.s. op 8, die uit de a-deelinatie stamt, komt
als meest gewone nitgang -ar voor. Deze wordt in den regel
verklaard als overgenomen uit de w-deelinatie. In het licht
1) Voorzoover deze nansluitiag niet hecft plaats gehad, ís f-wijziging klank-
wettig in dezelfdo casus als bij de langstammige masculina (g. d. pl. gaan op -a,
tm uit als bij deze), ea zou men dus bij de gelijkmaking verwachten, dat de
gewijzigde vocaal de overwiuniog behaalde. De weinige woorden, waar dat ge-
beurd is (zie in den tekst), represonteeron dus eigenlijk deu regel.
2) Deze opvatting is de eeaig mogelijke bij woorden als ozt (< "ahslu), dat
een oude T-stam is (ohd. aAsala).
230 R. C. Boer
der p. 212 vv. behandelde vragen is het echter niet noodig, tot
deze verklaring zijn toevlucht te nemen. Wel is -ar in woor-
den als den g.s. kostar, waar men met een ouden u-stam te
doen heeft, natuurlijk de uitgang der w-klasse, maar het is
toch weinig waarschijnlijk, dat de toch niet zeer talrijke
u-stammen, die geheel naar de #-declinatie zijn overgegaan, het
voorbeeld zouden hebben gegeven aan de geheele i-klasse. De
g.8. op -ar kan echter zeer goed verstaan worden als een
casus der d-declinatie. In het go. gaat deze vorm op -ais uit.
Daarmee correspondeert een vroeg-oern. vorm op -aiR. Indien
deze syllabe in vroeg oern. een bijtoon had, en dat kon zij
hebben, wanneer niet een zwaarder betoonde, die tot hetzelfde
woord behoorde, onmiddellijk volgde '), werd aë voorloopig
niet tot € gecontraheerd. Daarna ging de diphthong in over-
eenstemming met het p. 215 v. besprokene in & over, die later
tot a verkort is. Zóó werd *hugaiR tot hugar. Is echter
vroeg-oern. eene syllabe aangehangen, die zwaarder betoond
was dan de genitief-uitgang, dan kreeg deze laatste levissi-
mus, en de contractie tot € kwam tot stand. Deze & is later
verkort tot ©. Zulk een aanhangsel is het enclitische -gt, -gis.
Iet is dus geen wonder, dat van vettr, waarvan de g.s.
normaal vwttar luidt, in verbinding met -gis de g.s. ewtter
1) De regel is niet volkomen helder. Voor de potitie onmiddellijk vóór eea
zwakker betoonde syllabe hebben wij het getuigenis van vormen als dugaf, sagarlr
(zie p. 216); voor die onmiddellijk vóór een sterker beteonde syllabe dugdu (p. 215)
en het hieronder genoemde weltergis. Bij de positic aan het cinde spreken de ge-
tuigenissen elkander tegen. Uit *hugaill wordt Augar, maar uit *remaiR (2 s. opt.)
wordt „emir. Evenzou Aefir <*haba:ilì. Er moet tusschen de tweede syllabe van
*hugail. en van *nemail cen verschil in accentuatio geweest zijn, dat niet allcen
van den taalkundigen vorm der woorden afbing, maar waarbij andere factorco,
misschien de beteekeais, misschien ook de geschiedenis van den vorm, een rol
spcelden. Iet is mogelijk, dat oern. *tugailè uit een drielettergrepigea vorm ont-
staan was, en dat de invloed van een verloren kliuker zieh nog in het accent
deed gevoelen, toen ai in ultima tot € werd. Wanneer af van ouds aan het einde
staat, komt de contractie tot € tot slaud, ook indien de tweeklank uit een ide.
lange diphthong ontstaan is (wodturide < — ai < ide — oi). In den n. pl. Blinder <
*Ôlindai H+ R 1s R een later toevoegsel.
Studiën over oudnoorsche spraakleer 231
voorkomt in het bekende vettergis. De ontwikkeling is hier
hoaihtaiRgis > *waihtergis > vettergis.
De beweging van Augar was B, on ; die van vettar
” n Es: , \
A . Die van vettergie NÀ) :
VIT.
Een geval van i-wijziging in korte syllabe
door verloren 4.
Tot recht begrip van het volgende zal ik beginnen, met
voor den Nederlandschen lezer de hoofdregels voor de perio-
diciteit van de d-wijziging in herinnering te brengen.
1. # valt weg na lange syllabe en bewerkt klankwijziging:
n.s. gastik? > gestr.
2. Daarna valt 4 weg na korte syllabe en bewerkt geen
t-wijziging: acc. s. *muni > mun. *hugi > hug. 1e s. praet.
“talida > talda. *salikona > salkona.
3. Daarna wordt j-wijziging bewerkt door bewaarde 4: n. pl.
gestir. |
Dat kortstammige i-stammen in den regel geen 4-wijziging
hebben, berust hierop, dat, gelijk ook p. 223 werd uiteenge-
zet, de meerderheid der casus onder regel 2 valt. 4 viel hier
weg, zonder klankwijziging te bewerken. Echter maakt de
nom. s. in zooverre cen uitzondering, als hier klankwettig wel
geen i-wijziging, maar il?-wijziging moest optreden, daar een
R, waarvoor d is weggevallen, klankwijziging in de vooraf-
gaande syllabe bewerkt.
Bij de keuze tusschen den gewijzigden en den niet gewij-
zigden klinker hebben vooral de vormen van het singulare
den doorslag gegeven. Voor de syneope luidden deze: hugilì—
hugaR — hugi — hugi. Van deze kwam alleen de nom. in aan-
merking voor (@R-)wijziging. Het vocalisme der drie overige
932 R. C. Roer
NE e es ane nnn nnn emmen EN ee ae
casus behield de overhand. Voor het meervoud alléén zou
men een andere vocalisatie verwachten. De nom. en acc. hugir,
hugi hebben beide bewaarde #; hier moest dus jongere i-wijzi-
ging optreden. De g. en d., die naar de a-declinatie gevormd
zijn, missen de klankwijziging, maar daar de n. en acc. over
het algemeen meer gebruikt worden dan de g. en d., zouden de
eerstgenoemde zeker de overwinning behaald hebben, indien de
beide andere vormen niet gesteund waren door het enkelvoud.
Vergelijken wij nu de kortstammige ta-stammen. Vóór de
syncope van 7 luidde het paradigma voor het singulare : *badilt-
*badis — *bade !) — *badi. Wanneer in dit paradigma de i gelijk-
tijdig was weggevallen met de # in het paradigma *hugilt-
*huga — *hugi — *hugi, dan zou slechts één casus, de nom.
voor (ilt-)wijziging in aanmerking komen. Het is dan won-
derlijk, dat de ia-stammen alle i-wijziging hebben, terwijl
deze bij de i-stammen ontbreekt.
Nu is het waar, dat bij de ig-stammen de kansen voor
i-wijziging daardoor gunstiger waren, dat in het meervoud
niet alleen de n. ace, maar ook de g. d. wijziging hebben,
en wel door bewaarde j. Maar er zijn verscheidene ia-stammen,
die in het meervoud nauwelijks of in het geheel niet gebruikt
worden. Hiertoe behooren: byrr, “gunstige wind’ (het meer-
voud komt voor, maar toch betrekkelijk zelden), dynr, ‘lawaai’
(zeer zelden meervoud), glymr, hlymr, ‘lawaai’, Ayrr, ‘vuur
(geen meerv.), styrr ‘strijd’ (geen meerv.), Arytr, ‘het snorken’
(geen meerv.) Toch hebben deze woorden wijziging. Dit
moet eene bijzondere oorzaak hebben. Naar mijne meening
is deze hierin te zoeken, dat toen in de tweede syllabe van
*hugilt, *hugi i gesyneopeerd werd, de i in de tweede syl-
1) De ë der tweede syllabe was voor de periode, waarin £ na korte syllabe wog-
valt, vóór vocalen tot j geworden. Dit blijkt hieruit, dat deze i niet gesyncopeerd
is. Uit m. pl. *he. dio wordt Airdar met syncope vau s en í-wijziging. Maar uit
*lactsolt wordt bedljar met bewaarde j (daarentegen uit *eri/olê zarlar met ges\n-
copeerde £). Vóór de — palatale — € echter was j wezgevallen, Dus is de vorm, waar
uit Inter b-lé ontstaat, *bacts, uit ouder *badje (< *badje).
Studiën over oudnoorsche spraakleer 233
labe van *badiR, *badis, *badi nog stand hield. Zij is bewaard
tot de jongere d-wijzigingsperiode en daarop weggevallen.
De oorzaak, dat de d in *badiR, *badis, *badi langer stand
hield dan die in *hugik, *hugi, is, dat na de # in *badiR enz.
een a is gesyncopeerd. Ten gevolge van deze syncope onder-
ging de { eene verlenging, en zij was nog iets langer dan de
gewone korte bij het begin der syncope van # na korte syl-
labe. Deze syncope echter duurde eene lange periode. Tegen
haar einde trad de jongere i-wijziging in. Nadat deze gewerkt
had, was de d in *badiR tot de quantiteit van gewone korte
gereduceerd en is toen gesyncopeerd.
Dat eene í, waarna een vocaal gesyncopeerd is, langer stand
hield dan eene ij, die van ouds in ultima stond, blijkt ook
uit het optreden van d-wijziging in de compositie. Ik zie af
van duidelijke composita met herr als herfang, die het voca-
lisme van het simplex hebben, en evenzoo van den naam
Herjólfr, waar ò vóór vocaal j werd, en die dus slechts be-
wijst, dat { bewaard is tot na het verlies van w voor labiale
vocalen. Maar het substantief herad komt’ mij voor, een ster-
ken steun te geven aan de hier uitgesproken opvatting. Vol-
gens Kock, Arkiv 21, 363 v., is herad ontstaan uit *hariraida,
eene verklaring, die in alle opzichten goed geadstrueerd en
duidelijk is. Doch om het vocalisme van herad te verklaren,
slaat Kock een weg in, waarop ik meen, hem niet te moeten
volgen. Hij meent, dat het lange behoud der d in het eerste
hid hieruit te verklaren is, dat het woord fortis op het tweede
lid had. Na semifortis zou de vocaal langer bewaard zijn dan
na fortis. Daar nu de a der tweede syllabe van hera op
vroegere betoning met semifortis wijst !), neemt Kock aan,
dat deze vorm van het woord of e (ouder «) aan het simplex
herr (ouder *heerr) ontleent, òf dat hij een compromis is tus-
meme ae
1) Bij fortisbetoning zou ai in *raida tot es geworden zijn, waaruit bij latere
toonverzwakking wel # > é, maar niet a zou kunnen ontstaan.
Tijdschr. v. Ned. Tual- en Letterk. XXXIX 16
234 : R. C. Boer
schen *harrad met hoofdtoon op het eerste en *hered met
hoofdtoon op het tweede lid !).
Naar mijne meening strijdt het tegen de algemeene synco-
peeringswetten, dat een zwaktonige klinker langer zou zijn
bewaard in eene syllabe, die volgde op eene lettergreep met
semifortis dan op eene met fortis?), en wanneer nu ook de
tweede syllabe van Kerad een vocalisme heeft, dat wijst op
hoofdbetoning van het eerste lid, komt het mij voor, dat herad
moet worden opgevat als de klankwettige voortzetting van
een ouder *hariraida met fortis op de eerste en semifortis op
de derde syllabe, en niet als een compromisvorm. Daardoor
wordt tevens bereikt, dat men niet-genoodzaakt is, een vorm,
die in het gebruik de normale is, aan te zien voor een com-
promis tusschen vormen, die zelden en in hetzelfde dialect in
het geheel niet voorkomen. Wanneer het ozw. daarnaast hare,
hared kent, dan is dit de vorm met den hoofdtoon op het
tweede lid, die zich onderscheidt door afwezigheid van d-wij-
ziging in het met infortis voorziene eerste lid en door de ont-
wikkeling al > € > e («@) in oorspronkelijke fortissyllabe in
het tweede lid. Ee in het ozw. insgelijks voorkomende zeld-
zame vorm harad daarentegen is een compromis tusschen herad
en hared, harel).
De oorzaak, dat uit *hartraida herad wordt in tegenstelling
met *salikona, waaruit salkona ontstaat, zoek ik hierin, dat
*hariraida reeds eene oudere syncope had ondergaan en ont-
staan was uit *hariaraida. De 4 van *hariraida moet dus niet
op dezelfde wijze beoordeeld worden als die van *salikona;
zij was nog lang of halflang, toen de # van *salikona werd
1) In een noot op p. 364 maakt Kock er echter opmerkzaam op, dat de vraag,
of men Aar- (niet Aer-) kreeg, bij de accentuatie Aárs- of hari, voor de etymo-
logte van het woord van geen beteekenis is, en merkt op, dat, indien bij de
accentuatie Adrs- i-wijziging intrad, de vorm Aeradt geheel klankwettig is. Deze
opvatting, die t‚.a.p. slechts subsidiair genoemd wordt, houd ik voor de juiste.
2) Men vergelijke ook den eigennaam Bodvarr uit bäduhari(a)R zonder t-wijzi-
ging in het met semifortis betoonde tweede lid.
Studiën over oudnoorsche spraakleer 235
gesyncopeerd; zij hield stand tot de periode der jongere d-
wijziging en is toen gesyncopeerd, nadat zij klankwijziging
bewerkt had.
Wanneer in den naam Haraldr uit *hari(a)waldaR geen
i-wijziging optreedt, dan is de oorzaak hiervoor dezelfde als
voor de afwezigheid van w-wijziging, namelijk het gebruik
van het geheele woord in levissimus-positie (zie p. 183).
Op gelijke wijze als in herad is de i-wijziging te verklaren
in elligar, ‘anders’ < *ali(a)likoR (go. abjaleikos). Door de ò
van het tweede lid, die tijdens de jongere i-wijziging nog lang
was, kan, gelijk bekend is, de wijziging niet bewerkt zijn;
zij is dus bewerkt door de # in de zwaktonige tweede syllabe
van het eerste lid. Deze ? stond na korte syllabe en is ge-
syncopeerd; niettemin heeft zij klankwijziging bewerkt. Zij
was dus nog aanwezig tijdens de periode der jongere 4-wijzi-
ging. De oorzaak, dat zij zoo lang behouden bleef, is de syn-
cope der vroeger volgende a.
In de conjugatie verdienen in dit verband de enkelvouds-
vormen van het praes. ind. der kortstammige j-verba de aan-
dacht. De meervoudsvormen hebben klankwijziging door eene
_j resp. (bij de 2e persoon) ó, die tot in de litteraire periode
bewaard is. Voor de le s. moet men op grond van het boven-
staande aannemen, dat de 4, waarachter « (uit 0) gesynco-
peerd is, heeft stand gehouden tot in de jongere t-wijzigings-
periode; de ontwikkeling is dus *tali > *teli > tel; de e van
den vorm berust niet op het voorbeeld van de 2e en 3e s.
Wat de 2e s. betreft, die ook als 3e s. dienst doet, bestaat
er theoretisch meer dan ééne mogelijkheid. Stelt men on. telr
gelijk met ohd. zelis, dan is de grondvorm *taliR (uit *tulizi);
de vorm heeft dan iR-wijziging. Maar de nauwe verwantschap
met het go. doet eer een grondvorm vermoeden, die morpho-
logisch met go. satjis op één lijn staat. Deze moet in vroeg
oern. *taliiR geluid hebben (uit *taliezi). Het verschil in ont-
wikkeling in het go. tusschen de vormen *brükiesi, waaruit
brükeis en *bidiesi, waaruit go. bidjis, werd door mij Tijdschr.
236 R. C. Boer
37, 208 verklaard uit de oergerm. accentueering dezer vormen.
Go. bräkeis gaat terug op *briúÉ-| kìesi, go. bidjis op *bídi-| èsi.
Beide vormen werden oorspronkelijk in twee spreekmaten ge-
sproken, maar met verschillende verdeeling. Uit {4 werd go. %, uit
it werd go. ji. De ontwikkeling in het on. is niet geheel dezelfde
geweest. Na het verlies van de £ der vierde syllabe is de 4 (< €)
der derde in de eerste spreekmaat opgenomen; dit blijkt uit
de tegenstelling met de 2e pl, wier klinker niet gesyncopeerd
is. De 2e pl., oorspronkelijk *bidi- | ède, werd *bidi- | \d > *bidjid
en met later verlies van j vóór t bidid. Evenzoo *tali-| ède >
*tali- d> *taljid > telid. De syncope in de 2e sing. wijst op
eene verandering in het rhythme. Uit *tdli-|èzi werd *talëiR
in één spreekmaat met het rhythme *túlùiR (NY NN). Bij
de syncope der tweede 4, gelijkstaande met syncope na lange
syllabe, werd de eerste halflang, en indien hetgeen hierboven
gezegd is over de { van den n.s. *badiakR, van de composita
*hariaraida en *alialikok, juist is, bleef deze 4 bewaard tot
de periode der jongere i-wijziging en is daarna gesyneopeerd.
De 2e s. telr heeft dan geen ilt-wijziging, maar -wijziging.
Een andere theoretische mogelijkheid, dat namelijk na de
accentverplaatsing in *tdúlìilë (uit *tdli- | èzi) contractie van d +?
tot 7 zou hebben plaats gehad, heeft minder waarschijnlijkheid
voor zich. Want de n. pl. hugir, munir enz. toont dat een
lange 7 uit contractie ook na eene korte syllabe !) nog in het
litteraire on. als korte klinker bewaard is.
Amsterdam. R. C. BOER.
I) Om misverstand te voorkomen, maak ik er opmerkzaam op, dat de hier en
op enkele andere plaatsen in dit opstel tot uitdrukking komende meening, dst
in Öepaalde gevallen een klinker, volgende op eene korte syllabe, ia ongunstiger
positie staat dan na eene lange syllabe, niet in strijd ie met de leer, dat de toe-
stand in van ouds tweelettergrepige woorden en in tal van andere gevallen de
omgekeerde is, Aan deze zeer goed gefundeerde leer te twijfelen, komt niet in mij
op. Voor nadere toelichting dezer vraag, die in het bovenstaande slechts inciden-
teel behandeld is, verwijs ik naar hure principicele besproking Tijdschr. 87, 16ö vr.
Studiën over oudnoorsche spraakleer 237
Ten gevolge van het ontbreken van enkele typen op de
drukkerij is in dit opstel lange o door d weergegeven (een paar
maal kon 9 gebruikt worden), is korte w door @ zonder kort-
heidsteeken aangeduid, terwijl, wanneer de lange quantiteit
noodzakelijk moet worden aangegeven, £ of Z gebruikt is, en
wordt voor de Gotische gelabialiseerde h hw geschreven.
R. C. B.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
103. DE STRATEN MET AARSBILLEN ZAAIEN (STROOIEN 5
BESTROOIEN).
Van deze zegswijze met de beteekenis van: langs de straat
slenteren, „grove diamanten slijpen”, waren tot voor kort slechts
. twee voorbeelden bekend, t. w. in Gem. Duytsche Spreekw.,
Campen 1550, blz. 108: Hy seeyt die strate mit eers billen
(aldus bij Harrebomée 3, 1035), en bij Starter, Fr. Lusthof
(uitg. v. Vloten), 415: De straten met aersbillen te stroyen, soo
wat op en neêr te gaen. — Verg. Wdb. d. Nederl. Taal I, 277.
Een derde voorbeeld, ruim een eeuw ouder dan het eerst-
genoemde, kan men thans vinden in het Leidsch Jaarboekje
voor 1920, blz. 40, in eene aldaar afgedrukte, door Jan van
Hout indertijd overgeschreven keur voor de Leidsche Begijnen
van 16 Oct. 1421, welke keur onder meer bepaalt: „dat de
begijnen .... niet ter bruloft en mogen gaen sonder consent,
dat zy geen borge mogen werden voor den geenen die int hof
woonen; dat zy di straten mit geen aersbillen en zullen bestroyen ;
dat de meestersen gebieden mogen upten hof te blyven; dat
zij niet ter begraefenisse zullen gaen; dat de poort gesloten
zal werden als men nachtlicht clept; dat enz.”
De schrijver van Begijntjes-leven in L. Jb. 1920 heeft uit het
moeilijke handschrift van Van Hout niet anders kunnen lezen
dan oersbilgen, en dat heeft gemaakt dat hij onze oude zegs-
wijze niet heeft herkend. Maar hoe slecht Van Hout gesch re-
ven mag hebben, hoe hier gelezen en verstaan moet
worden, is aan geen twijfel onderhevig.
A. B.
238 G. G. Kloeke
DIALECTGEOGRAPHISCHE ONDERZOEKINGEN I.
Met twee kaartjes.
De aanspreekvormen in de dialecten onzer
Noordelijke provinciën.
In Jg. XIII, blz. 216 van De Nieuwe Taalgids wijst Prof.
de Vooys op de eigenaardige moeilijkheden, waarmede men
bij de studie der Nederl. aanspreekvormen te kampen heeft.
De schriftelijke overlevering geeft ons vaak slechts schrijf-
vormen, daarom acht hij het van belang, toevallige vondsten,
die over dit punt licht kunnen verspreiden, aan te teekenen
en bekend te maken. Deze opwekking was voor mij een ge-
reede aanleiding om het dialectologisch materiaal, dat ik in
de laatste jaren in de provinciën Groningen, Drente en een
deel van Overijsel heb verzameld, op dit punt eens door te
zien, en enkele bijzonderheden omtrent de aanspreek vormen
aan de lezers van dit Tijdschrift mede te deelen. Met behulp
van de bijgevoegde kaartjes zal men zich omtrent de geogra-
phische verbreiding der verschillende vormen naar ik hoop
gemakkelijk kunnen oriënteeren.
Daar het mijn bedoeling is, om later nog verdere dialecti-
sche verschijnselen voor het geheele Saksische dialectgebied
in kaart te brengen, heb ik meerdere proeven genomen met
betrekking tot den maatstaf en het uiterlijk der kaarten.
Gekleurde kaarten zouden zeker te verkiezen zijn, wanneer
slechts de reproductiekosten wat minder hoog waren. Doch
het is ook zonder kleuren wel mogelijk om een duidelijk
cartographisch beeld te krijgen, mits de kaarten niet al te
dicht bedrukt zijn. Ik heb dan ook een tamelijk royaal for-
maat gekozen (1—400.000); proeven met kleinere kaarten
hebben mij niet kunnen bevredigen.
en
Dialectgeographische onderzoekingen I. 239
Op moderne taalkaarten pleegt men gebieden met verschil-
lende’ woord- en klankschakeeringen veelal door isoglossen
van elkaar te scheiden. Eigenlijk gaat de taak van den car-
tograaf in engeren zin niet zoo ver. Deze behoorde zich te
bepalen tot het weergeven der uitspraak, zooals hij die in
elke door hem bezochte plaats heeft gevonden; de afbakening
der verschillende gebieden moest, vooral in twijfelachtige ge-
vallen, aan den gebruiker der kaart worden overgelaten. Er
zijn nl. gevallen, dat verschillende onderzoekers, ook op grond
van hetzelfde materiaal toch een verschillend beloop der iso-
glossen zullen construeeren. De cartograaf nu, mag aan den
gebruiker niet als vaste resultaten doen voorkomen, wat in
werkelijkheid slechts eigen gissingen en combinaties zijn. In
„overgangsgebieden”’ valt het soms moeilijk uit te maken, of
men de vormen, die men in de eene helft der dorpen vindt,
als regel, en die der andere dorpen als uitzondering moet be-
schouwen: een ideale taalkaart moet die moeilijkheden zooveel
mogelijk weerspiegelen. Onjuist moeten de isoglossen in elk
geval zijn, wanneer men ze trekt door gebieden, waar twee
vormen naast elkaar gebruikt worden. Aan den Atlas van
Wenker heeft men in dit opzicht leergeld betaald. Op de
oude kaarten bakendè men de gebieden, waarin een bepaalde
vorm overwegend was, nog door een duidelijke lijn af, maar
het aantal uitzonderingen aan weerszijden ervan was dikwijls
zoo groot, dat men de grenzen even goed eenige K.M. zou
kunnen verleggen. Toen er dan ook kritiek op het hier en
daar kennelijk onjuist beloop der lijnen kwam, liet men ze
op de latere kaarten geheel weg. Men zag in, dat, ook bij
het beste en meest volledige materiaal, een zekere willekeur
bij het trekken der isoglossen niet te vermijden is — vooral
wanneer men met schaarsch bevolkte gebieden te doen heeft.
Immers, wil men zich altijd consequent aan het principe
houden, dan zal men b.v. ook midden door een onbewoond
stuk heide een grens moeten trekken, al zijn er op twee uur
afstands ter weerszijden dier grens geen bewoners te bekennen.
240 G.G. Kloeke
need
Een buitenstaander, die niet nauwkeurig met de plaatselijke
omstandigheden op de hoogte is, loopt in dergelijke gevallen
wel eens gevaar, om een geheel verwrongen beeld van den
feitelijken toestand te krijgen.
Bij het ontwerpen mijner kaartjes heb ik daarom een com-
promis gesloten tusschen de werkwijze van Wenker en de
isoglossenmethode. Aan den eenen kant wilde ik, wanneer ik
met homogene gebieden te doen had, waar over een groote
uitgestrektheid steeds dezelfde vormen werden aangetroffen,
geen afstand doen van de zoo gemakkelijke isoglossen. Ánder-
zijds echter meende ik in gebieden met minder duidelijk
profiel alle plaatselijke verschillen behoorlijk tot hun recht te
moeten laten komen.
De ervaring heeft mij geleerd, dat over het algemeen
de dorpen van één gemeente eenzelfde dialect spreken. Ver-
wonderlijk is dat niet, daar immers de gemeentegrenzen vaak
geheel samenvallen met oude gebiedsscheidingen of verkeers
grenzen. Wanneer er sprake is van plaatselijke verschillen
binnen dezelfde gemeente, wordt men door de bewoners,
die in hun betrekkelijk enge communale gemeenschap gele-
genheid te over hebben, om elkaars eigenaardigheden te be-
studeeren, vrij zeker voor de meest opvallende taalverschillen
gewaarschuwd.
Het is hier de plaats, om er op te wijzen — andere dia-
lectgeografen kunnen er wellicht hun voordeel mee doen —
dat mannen een scherper oor voor dergelijke uitspraak-
verschillen met naburige dialecten plegen te hebben,
dan vrouwen. Ook zonder deze stelling met nadere getallen
te staven durf ik haar — uitsluitend afgaande op mijn reis-
indrukken — met even groote stelligheid uitspreken, als, om
maar iets te noemen, dat de lichaamslengte der vrouwên over
het algemeen kleiner is dan die der mannen. De belangstelling
voor dergelijke verschillen bleek bij mannen over ’t geheel
genomen ook zeer levendig. Met een zeker welbehagen karak-
teriseerden zij in enkele trekken de uitspraak van de bewoners
Dialectgeographische onderzoekingen I. 241
uit andere plaatsen. Zelden is mij gebleken, dat zij zich ver-
gist hadden. Vrouwen daarentegen hebben mij, zelfs al woon-
den zij midden in een overgangsgebied, in dit opzicht minder
van nut kunnen zijn; hare inlichtingen omtrent naburige
dialecten zijn ook meer dan eens onjuist gebleken. De ver-
klaring van dit verschijnsel is dunkt mij te zoeken in het
grooter taalkundig adaptatie-vermogen der vrouw. Terwijl man-
nen zich van de verschillen van hun taal met die van hun
buurman volkomen bewust zijn, geeft de vrouw er zich nauwe-
lijks rekenschap van, doch neemt ze wel onbewust zeer
gemakkelijk over. Gedurende een veeljarig verblijf in Duitsch-
land heb ik meer dan eens gelegenheid gehad, de virtuositeit
te bewonderen, waarmede dames uit Holland en andere vreemde
landen zich in korten tijd een onberispelijke uitspraak en een
volkomen Duitsch accent eigen maakten. De schaduwzijde van
dit aanpassingsvermogen was slechts, dat zij zonder de minste
scrupules tevens een reeks zinswendingen en grammaticale
eigenaardigheden uit hare eigen moedertaal overnamen, die op
den leek, wegens de correcte en vlotte uitspraak, den indruk
van onvervalscht Duitsch zouden maken. Vaak heb ik kunnen
waarnemen, dat deze dames na verloop van tijd geen van beide
talen meer goed spraken: het Hollandsch uit haar mond bleek
ook met de meest erbarmelijke germanismen doorspekt. Ook
hier bleek het bewustzijn voor de juiste scheiding
dus te ontbreken. Het grooter adaptatievermogen der vrouw
bij het aanleeren van vreemde talen is, althans voorzoover het
uitspraak en vaardigheid in het spreken betreft, ook statistisch
aan te toonen. Het gemiddelde aantal punten, dat de vrouwe-
lijke candidaten bij de middelbare examens voor dit onderdeel
verwerven, is hooger dan bij de mannen.
Wanneer we met deze omstandigheden rekening houden en
ons bij het informeeren naar uitspraakverschillen met naburige
dorpen bij voorkeur tot mannen wenden, dan zullen we over
‘talgemeen geen gevaar behoeven te loopen, dat belangrijke
verschilpunten door ons over ’t hoofd worden gezien. Merk waar-
242 G. G. Kloeke
dige voorbeelden van dialectdifferentieering in één gemeente,
waar men die op het eerste gezicht niet zoo zeer zou ver-
wachten, vindt men o.a. iu de gemeenten de Leek en
Schoonebeek; op de beide kaartjes komt dit reeds duidelijk
aan ‘tlicht. In de Leek hebben Oostwold, het dorp de
Leek en Tolbert ieder hun eigen dialect, in nog sterker
mate verschilt de taal der dorpen Oud- en Nieuw-Schoc-
nebeek |). Tweetalig zijn ook de gemeenten Zuidlaren,
Ánloo, Gieten, Gasselte, Borger, Odoorn, die alle
uit een linker „Drentsche” en een rechter „Veenkoloniale”
helft bestaan. De rechteroever van de Hunze behoort echter
alleen „op papier” tot Drente. In ethnologisch en taalkundig
opzicht zijn de bewoners van deze Veenkoloniale strook geheel als
Groningers te beschouwen. Enkele tweetalige gemeenten vindt
men nog langs de Friesche grens, ze worden dadelijk nog besproken.
Wanneer we slechts voldoende op dergelijke „uitzonderings-
gevallen” bedacht zijn, zullen de gemeentegrenzen ons voor
het overige van groot practisch nut kunnen zijn bij het ont-
werpen van dialectkaarten. De mazen van het netwerk dier
grenzen doen zich op de kaart voor als vakjes, waarin men
slechts den ter plaatse gevonden dialeetischen vorm heeft te
zetten, om daarmede te kennen te geven, dat aldus de uit-
spraak is voor het geheele bewoonde gebied binnen de ge-
meentegrens. Voor enkele gemeenten, waar het mij wegens de
uitgestrektheid van het gebied of om andere redenen raadzaam
leek om meerdere dorpen te bezoeken, heb ik den dialectischen
vorm telkens gezet bij den naam van het dorp, waar hij is
opgeteekend. In de meeste gevallen heb ik het centrale dorp
als representant voor de geheele gemeente gekozen. Soms bracht
het toeval mij in een meer afgelegen gehucht, wat ik ovk
weer te kennen heb gegeven door den dialeetvorm dan onder
den naam van dit gehucht te plaatsen.
1) Beide dorpen wijken in taal belangrijk van het overige Drente af. De
Schoonebekers beschouwen zich ook niet als eigenlijke Drenten.
Dialectgeographische onderzoekingen 1. 243
Na deze algemeene opmerkingen ') moge thans allereerst
een nadere toelichting aangaande het op de kaartjes aange-
geven beloop der isoglossen volgen. Daar ik het Friesche taal-
gebied van mijn onderzoek heb uitgesloten, dient vooraf de
Friesche taalgrens te worden ‘beschreven. Eenige nadere details
zijn hier wel wenschelijk, daar men op geen der mij bekende
dialectkaarten een juiste afbakening vindt.
De Friesche taalgrens is een taalscheiding in den ouderwet-
schen zin des woords, d. w. z. ze geeft de grens aan tusschen
twee gebieden, die door een groote reeks van taalkundige
eigenaardigheden scherp van elkaar afwijken, zoo zelfs dat de
bewoners aan weerszijden elkaar niet geregeld kunnen ver-
staan. Het is hier niet de plaats om nog eens over het wezen
der dialectgrenzen uit te weiden ?). Men weet, dat de opvat-
ting, als zouden alle dialecten op soortgelijke wijze zijn af te
bakenen, voor goed heeft afgedaan. In verreweg de meeste
gevallen zien we, wanneer we ons over een taalgebied voort-
bewegen een geleideliijken overgang. In het door mij onder-
zochte gebied zullen we dan ook geen tweede voorbeeld van
een dergelijke scherpe taalscheiding aantreffen.
In de gemeente Kollumerland spreken de plattelanders
in het Westen Friesch, in het Oostelijk gedeelte met de dor-
pen Munnekezijl en Burum een afzonderlijk niet-Friesch
dialect, dat ook weer belangrijk van het Groningsch afwijkt.
De onmiddellijke omstreken van Kollum zijn, behalve naar
het Oosten toe zuiver Boerenfriesch. In de kom van Kollum
is echter het zoogenaamde Kollumersch — te vergelijken met
het Stadsfriesch — de moedertaal. Een zeer krachtig leven
leidt dit dialect niet meer. Er wordt doorgaans nogal smalend
over gesproken. In Kollumerland is de stand van zaken
sinds Winkler's onderzoek (vgl. Dialecticon 1, 500) blijkbaar
1) Voor verdere bijzonderheden omtrent mijn methode van onderzoek verwijs ik
naar Driem. Bladen, XIX, 1—40. |
2) Vgl. mija artikel over De beoefening der Duitsche Dialectkunde III in: Neo-
philologus, IV, 299310.
244 5 G. G. Kloeke
nog niet noemenswaard veranderd. Het schijnt mij echter toe,
dat het Boerenfriesch op het oogenblik terrein wint, wellicht
is de tijd niet ver meer, dat ‘een kleine Friesche ring om
Kollum heen gesloten wordt.
Van de gemeente Achtkarspelen behoort alleen de
Noordoosthoek met het dorp Gerkesklooster niet tot het
Friesche taalgebied. De taal van dit dorp is vrijwel dezelfde
als die van Burum en Stroobos. In alle drie dorpen
wonen echter reeds vele Boerenfriezen.
Een weinig Zuidelijker hebben zich Friezen in grooten ge-
tale aan gene zijde van de Lauwers (de traditioneele grens
van het Friesche taalgebied) gevestigd, met het gevolg, dat
de Zuidwestelijke hoek van de gemeenten Grootegast en
Marum thans tot het Friesche taalgebied behoort. Zoo
spreekt men in Opende- West en Opende-Zuid alge
meen Friesch, in Opende-Oost daarentegen Groningsch.
Ook in het Groningsche gedeelte van het dorp de Wilp
wordt reeds Friesch gesproken. Het dorp Marum echter
handhaaft nog zijn eigen Westerkwartiersch dialect, ofschoon
ook hier het Friesch veld begint te winnen. De Lauwers
heeft dus thans geheel als taalgrens afgedaan.
De gemeente Opsterland is, ook in de Oostelijke Veen-
koloniën, geheel Friesch: in de Wilp, Bakkeveen en
verder in het aangrenzende Haulerwijk (gem. Ooststel-
lingwerf) wordt Friesch gesproken.
De Zuidgrens van het Friesche taalgebied valt nagenoeg
samen met de Noordgrens van Stellingwerf. In de ge-
meente Ooststellingwerf vormt Appelscha de eenige
Friesche enclave. In Haule, Donkerbroek en Ooster-
wolde spreekt de overwegende meerderheid „Boersch”’, d, w.z.
Stellingwerfsch. Opvallend is de achting, die men hier alge-
meen voor het Friesch koestert: terwijl men het autochthone
dialect eenigzins minderwaardig vindt, beschouwt men het
Friesch als de taal, die elke „echte” Fries behoorde te spreken.
De talrijke Boerenfriezen, die zich hier gevestigd hebben,
-_ ed
Dialectgeographische onderzoekingen I. 245
steken hun verachting voor het „Boersch’”’ ook niet onder
stoelen of banken. Uiterlijke teekenen van de groote liefde
voor de „memmetael” zijn de Friesche spreuken en opwek-
kingen, die men hier en daar in huizen en herbergen ziet
hangen. Het stiefmoederlijk behandelde „Boersch” of „Don-
kerbroekemersch”’ of „Stellingwerfsch’' of hoe het verder be-
stempeld mag worden, is sinds lang tot een zuiver defensieve
houding veroordeeld. Menschen van zuiver Stellingwerfsche
afkomst gaan zich ook reeds van het Friesch bedienen. Onder
de neringdoenden treft men verscheidene, die zich met groote
vaardigheid van drie talen bedienen (Friesch, Boersch, Hol-
landsch).
Ten Westen van Oosterwolde beschouw ik de Tjonger,
die trouwens tevens de Noordgrens der beide Stellingwerven
is, als verdere taalgrens. Een uitzondering vormt alleen het
laatste gedeelte, ongeveer van Delfstrahuizen af. De grens
is in deze streek tengevolge van den toevloed van Overijsel-
sche veengravers vervaagd. In Delfstrahuizen en Ech-
ten wordt, blijkens schriftelijk ingewonnen inlichtingen, nog
hoofdzakelijk Friesch gesproken. Ik laat dus de grens ten
Zuiden daarvan eenigszins willekeurig naar de zee toe loopen.
Men zal bespeuren, dat mijn grens vrijwel over haar ge-
heele beloop afwijkt van die op v. Ginneken’s dialectkaart in
zijn Handboek der Nederlandsche Taal I. Tot mijn groote
spijt was het mij dezen zomer wegens een juist invallende
regenperiode tegen het einde der vacantie niet meer mogelijk
het geheele gebied ten einde toe te bereizen. Ik heb wel de
belangrijkste plaatsen Zuidelijk van de Tjonger kunnen be-
zoeken, maar moest een excursie door het geheele Noordelijk
gelegen gebied tot een volgend jaar uitstellen. Toch meen ik
uit mededeelingen, die mij van verschillende zijden zijn ver-
strekt, te mogen opmaken, dat het grensbeloop bij v. Gin-
neken onjuist is. v. Ginneken heeft trouwens zelf het beloop
reeds aanmerkelijk gewijzigd op zijn kaartje in De Regenboog-
kleuren van Nederlands taal (waarover beneden nader).
246 G. G. Kloeke
Uit den vorm der lijn in het Handboek is op te maken,
dat ze is overgenomen van de kaart van te Winkel in Paul's
Grundriss 1. Op zijn beurt heeft te Winkel haar weer ge-
construeerd op grond van het atlasmateriaal, dal hij onder
zijn berusting heeft. In afl. T van De Noordnederlandsche
Tongvallen *) vindt men op de kaart een grens tusschen het
(gele) deë- en ed-gebied en het (groene) d-gebied, die te Winkel
blijkbaar met de Friesche taalgrens vereenzelvigt ®). Te Winkel
is tot deze onjuiste gevolgtrekking gekomen tengevolge van de
ontoereikendheid van zijn materiaal. De Zuidelijkste plaatsen
uit de provincie Friesland, waarvan hij materiaal heeft ont-
vangen zijn nl. Lemsterland, Wolvega, Tjalleberd
(in Aengwirden) St. Johannisga (in Schoterland),
Heerenveen, Noordwolde en Oosterwolde. De op-
gaven van al deze plaatsen hebben te Winkel tot de conslusie
geleid, dat hij met een homogeen niet-Friesch gebied te doen
had. Had hij nog materiaal ontvangen van meerdere Zuide-
lijke plaatsen, die alle Friesch spreken, als Oudehorne,
Nijehorne, de Knijpe, Oudeschoot, enz, dan zou zijn
grens ongetwijfeld meer overeenkomst met de mijne gehad
hebben. Het toeval wil nl. dat Heerenveen een Stads-
friesche enclave vormt, dat Tjalleberd (en over 't alge-
meen de gemeente Aengwirden) in de vorige eeuw door
Giethoornsche veengravers is bevolkt, en dat de personen die
aan te Winkel het materiaal voor St. Johannisga (dat
ook al soortgelijke Overijselsche veengraversinvloeden heeft
ondergaan als Tjalleberd) hebben verschaft, dezelfden zijn
als de zegslieden voor Heerenveen en Tjalleberd”).
Voeg daar nu nog bij, dat blijkens de opgaven alleen in „de
Oostelijke veenstreken van Lemsterland” *) geen Friesch wordt
gesproken — wat nog geen motief is, om de taalgrens on-
middellijk langs de Lemmer te laten loopen — dan wordt
1) Afgekort als NT. 2) Vgl. NT. I, 62.
3) NI. I, 8. 4) NT. I, 62.
Dialectgeographische onderzoekingen I. 247
wel duidelijk, dat het niet-Friesch aan den Noordelijken oever
van de Tjonger niet regel maar uitzondering is. Siebs zegt
dan ook in Paul's Grundriss I, 1173: „Die Ostgrenze gegen
das Sächsische (bez. Friesisch-Sächsische) ist eine Linie die
man sich von Lemmer (westlich der Mündung des Kuinreflusses)
über Spanga-Rotstergaast - Oudeschoot -Mildam-Schurega-Horn-
sterzwaag - Duurswoude- Siegerswoude-Ureterp-Surhuisterveen-
Surhuizum- Augustinusga - Lutkewoude -Oudwoude- nach Eng-
wierum gezogen denkt”. Dat is een andere wijze van afba-
kenen in zooverre, dat Siebs de taalscheiding vlak langs de
kommen der dorpen laat loopen (wat in werkelijkheid bijna
nooit het geval is) maar overigens zie ik geen bepaalde tegen-
spraak met het door mij aangegeven beloop dan alleen ten
opzichte van Spanga. Bij schriftelijke navraag is mij ge-
bleken, dat Siebs’ mededeeling hier op een vergissing moet
berusten.
Alles bijeengenomen geloof ik, dat nog altijd in hoofdzaak
juist is de oude mededeeling van Winkler *), dat — behalve
in Kollumerland en de enclaven middenin het Friesche
_ gebied — alleen „nederduitsch” wordt gesproken „in de ge-
… meenten (grietenijen) Oost- en Weststellingwerf”. Volgens
oude traditie wordt de taal van dit gebied door de Boeren-
friezen trouwens altijd als „Oer-Tjongstersch’ aangeduid.
Vergelijken we met dit resultaat nu het kaartje en de mede-
deelingen van v. Ginneken in De Regenboogkleuren, dan zien
we, dat ook v. G. zich thans niet meer aan te Winkel’s op-
gaven houdt. De taalgrens van Haulerwijk naar zee is niet
nader gedetailleerd, maar wordt toch blijkens de mededeeling
op blz. 134 met de Tjonger vereenzelvigd: „een heele streng
van 20,30 isoglossen loopen grootehdeels door de bedding
dezer rivier”.
Nu teekent v. G. in het Stellingwerfsche dialectgebied even-
wel een Friesche enclave die Donkerbroek, Oosterwolde en
N) Dialecticon I, 428.
248 G. G. Kloeke
Nieuw-Appelscha omvat. In Donkerbroek en Oosterwolde wordt
echter niet alleen overwegend Stellingwerfech gesproken, maar
deze taal heeft ook de oudste brieven. M.i. mogen deze beide
dorpen dan ook zeker niet tot het Friesche taalgebied ge-
rekend worden.
De op v. Ginneken's kaart (in het Handboek) rood-gear-
ceerde Westelijke strook van het Westerkwartier, waarop de
— niet In dit gebied maar meer Noordelijk thuis behoorende —
naam Humsterland gedrukt staat, beschouwt v. Ginneken (en
vóór hem te Winkel) ten onrechte als een uitlooper van het
Stellingwerfsche dialectgebied. Niet alleen op de bijgaande
kaartjes maar ook nog op talrijke andere die later zullen
volgen, wijkt het West-Westerkwartiersch zeer belangrijk van
de taal van Stellingwerf af. Later, wanneer ik eerst meer
materiaal behoorlijk geordend en verwerkt heb, zullen v. Gin-
neken’s en te Winkel's grenzen daaraan nog verder getoetst
worden. Voor het oogenblik willen wij ons liever tot de aan-
spreekvormen bepalen.
Slechts moet ik nog even op twee Hollandsche enclaven
midden in mijn gebied wijzen, nl. Veenhuizen en Fre-
deriksoord. Aan de Veenhuizers wordt over het algemeen
een platte Hollandsche uitspraak verweten. De bewoners van
Frederiksoord en omliggende kolonies daarentegen worden
om hun correct en welluidend Nederlandsch geprezen; hun
taal is volgens de algemeene opinie der omwonenden zelfs
„nog mooier dan het Hollandsch”.
Op het eerste kaartje vindt men de verschillende vormen
van de oorspronkelijke 2de pers, pl., de „beleefdheidsvorm”
dus, aangegeven. In geheel Noordoostelijk Groningen luidt de
nom. te (ie als in Holl. knie '), de acc. joe (oe als in Holl. koe).
1) Ik bedien mij voor het weergeven der klanken zooveel mogelijk van onze
gewone orthographie. Minutieuse phonetische beschrijvingen van alle klanken kau
men van den dialectgeograaf, die doorgaans slechts korten tijd in de vele door
hem te bezoeken plaatsen vertoeven kan, niet verwachten.
mn tn en,
hee er kr ee Ee Ee En
Dialectgeographische onderzoekingen I. 249
De Westelijke grens van dit te-joe-gebied valt samen met
den loop van het Reitdiep en de Hunze, die in de provincie
Groningen trouwens tevens de grensscheiding van een reeks
gemeenten vormen. De stad Groningen kent de 1e-joe-vor-
men niet; stilzwijgend heb ik aangenomen dat dit ook voor
de geheele gemeente geldt. Of men hier ook nog van een
apart plattelandsch dialect kan spreken en of dit dialect ten
opzichte van de aanspreekvormen van dat der stad afwijkt,
kan ik niet uitmaken, daar het mij niet gelukt is, platteland-
sche gemeentenaren met voor mijn onderzoek vereischte ante-
cedenten te vinden.
In het geheele Westerkwartier en het daaraan aansluitende
niet-Friesch sprekende gedeelte van Friesland zijn nom. en
acc. evenals in het Friesch samengevallen !). In een klein joo-
Joo-gebied, dat tegen het Friesche taalgebied aanleunt, wordt
ook de vokaal uitgesproken als in het (Oostelijk) Boerenfriesch,
d.w.z. als een 5 met „een zeer zwakke u als naslag” °). Siebs
geeft deze klank met óó weer ®). De Groningsche dorpen
Kommerzijl, Visvliet en Stroobos hebben deze uit-
spraak nog met het geheele aangrenzende Friesland gemeen.
Op het Noordelijk gedeelte van, den Hondsrug strekt zich
een smal gebied uit met j in den nom. In de stad Gronin-
gen en Haren luidt de nom. jat, in Zuidlaren meer jei.
De acc. luidt in de drie gemeenten overeenstemmend jou, dat
wordt uitgesproken als in het Hollandsch.
1) Ter verklaring van het gebruik van den accusatiefvorm in plaats van dien
Yaa den nominatief (een in geheel West-Europa voorkomend verschijnsel) oppert
J. A. Vor der Hake verschillende gissingen in De Nieuwe Taalgids, V, 16—24,
3) P. Kloosterman, Het vocalisme der beklemtoonde lettergrepen van den Metsla-
wierschen tongcal, $ 153 en 96.
8) Paul's Grundriss 1*, blz. 1416.
Sipma (Phonology &° Grammar of Modern West Frisian, blz. 10) spreekt van
„a lengthened o with a tendency to become slightly diphthongized, especially,
When final”. Het door Sipma gemaakte verschil in schrijfwijze bij dou en jo
(blz, 65) — dat voor zoover ik weet niet op een werkelijk verschil in uitspraak
berust — wijst op zekere schommelingen. In Baarderadeel (Oosterwierum) b.v. heb
ik altijd in beide woorden een klank gehoord, die zeer veel op de Holl. ow gelijkt.
Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 17
9250 G. G. Kloeke
Ten slotte teekent zich in het Zuidwesten van Drente nog
duidelijk een driehoekig ie-oe-gebied !) af, dat ongetwijfeld aan
een omvangrijker Overijselsch gebied aansluit.
Het thans nog resteerende terrein, dat een aanzienlijk ge-
deelte van Drente, Stellingwerf en een stuk van den kop van
Overijsel omvat, heb ik op de kaart meer individueel behan-
deld. Men ziet, dat een vrij groote rijkdom van verschillende
vormen is ingevuld.
Allereerst vallen door hun isolement drie nom.-vormen met
jop, in Kuinre, Blokzijl en Coevorden ®). Voegt men
daar nog de zooeven genoemde plaatsen Groningen, Ha-
ren en Zuidlaren bij, dan springt dadelijk in het oog, dat
het juist typische centra van verkeer en havenplaatsen zijn °).
Hollandsche invloed lijkt op het eerste gezicht het meest
aannemelijk. Voor Kuinre en Blokzijl zal deze afwijking
ook moeten worden beschouwd in verband met zeer talrijke
andere taaleigenaardigheden, waardoor zich deze beide plaatsen
zoo opvallend van de onmiddellijke omgeving onderscheiden.
De j-vorm, dien men op de kaart verder nog voor Wolvega
1) Wanneer de nom. met klemtoon gesproken wordt, hoort men ìn den nom.
vaak ieje met paragogische e, zoo o.a. in Smilde, Steenwijk, Meppel,
Wittelte, Zuidwolde en Hoogeveen.
2) Voor Assen werd naast te ook jei opgegeven, welke laatste vorm als
eenigszins platter beschouwd werd. Het Arser dialect is echter in de laatste jarea
sterk veranderd, immers de overgroote meerderheid ter tegenwoordige bevolking
is van buitenaf gekomen
In Farmsum en Delfzijl teekende ik ook den jie-vorm op. Ik heb hem
veiligheidshalve niet op de kaart aangegeven, daar de ondervraging in beide
plaatsen (met een zeer gemengde bevolking trouwens) onder ongunstige omstan-
digheden plaats heeft gehad. Blijkens schriftelijke mededeeling is se de meer ge:
bruikelijke vorm.
Ook in Hoogkerk vindt men volgens W. do Vries (Het vocalisme gan des
tongval van Noordhorn, $ 164) den vorm jie. Hoogkerk bezit o.a. een reus
achtige suikerfabriek, scheepstimmerwerf en strovcartonfabriek, heeft een drak
scheepvaartverkeer en ligt onder den rook der stad Groningen. Men kan das
sterke vreemde invloeden verwachten.
3) Dat geldt trouwens ook in hooge mate voor de in de vorige noot genoemde
dorpen.
Dialectgeographische onderzoekingen I. 251
vindt aangegeven is — blijkens de uitspraak en het samen-
vallen van nom. en acc. — kennelijk Friesch.
De Noordelijke punt van Drente kenmerkt zich door den
nom.-vorm aai. De klank houdt eigenlijk het midden tusschen
de aai van Holl. kraai en een eenigszins gerekte et. Ik vond
hem te Roden, Peize, Een, Norg en Zeien. In het
laatste dorp heb ik kunnen constateeren, dat de oudere gene-
ratie de aai-klank spreekt, de jongere meer ei. Ook in Roden
waren bij de verschillende personen, die mij inlichtingen ver-
strekten, zekere schommelingen waar te nemen. In Norg
helde de klank bij den persoon, dien ik ondervroeg, sterk
naar ei over. In Vries werd in enkele woorden die ik op-
ving een ei gesproken. Men krijgt den indruk, dat de gepro-
nonceerde aai-klank van al deze dorpen in vele families bezig
Is te „verfijnen’’. Immers hier zoowel als in Holland gelden
deze zoogenaamd „breede” aai-klanken als typisch „Boersch”.
Buiten het geïsoglosseerde terrein vindt men de voor den
nom. onmiddellijk ten Westen en Noorden van het ie-oe-ge-
bied, in Beilen, Hijken, Assen, Smilde, een deel van
Stellingwerf, Steenwijkerwold, Oldemarkt, Blan-_
kenham !) en Giethoorn. Oldeberkoop heeft de, ter-
wijl het toch midden tusschen #j-plaatsen in ligt, nl. Noord-
wolde, Boyl, Donkerbroek, Oosterwolde.
Voor deze vier plaatsen, zoowel als voor Eelde, Annen,
Rolde, Grollo, Gasselte, Borger, Westerbork ?)
heb ik het uniforme teeken ij gekozen, doch ik moet er aan
toevoegen, dat ik door aldus te doen een reeks fijne tusschen
ij (zie beneden) en ei liggende klanknuanceeringen over een
kam scheer. Deze ij is in den mond van sommigen — dy
(alleen wat langer), over het algemeen echter is hij zoo, dat
1) Blijkens overeenstemmende mededeelingen te Kuinre en Blokzijl. Een
bezoek aan Blankenham moest ik tengevolge van zeer ongunstige weersgesteld-
heid uitstellen.
2) Door een toevalligen samenloop van omstandigheden heb ik het materiaal
voor Gieten en Gasselte slechts onvolledig kunnen vragen (vgl. ook blz. 257).
202 G. G. Kloeke
een Hollander geneigd zou zijn, hem met een in dezelfde
dialecten eveneens voorkomende zuivere ei-klank te vereen-
zelvigen. Soms zit het verschil tusschen ú en ei naar ‘t mij
voorkomt, alleen in de quantiteit. Kortom deze beide klanken
zijn, vooral bij slap articuleerende personen moeilijk van elkaar
te onderkennen. Van alle klanken hebben trouwens juist die
van de reeks eD>eej>ijD>ijDei>wiaaiai mij bij het
opteekenen het meeste hoofdbreken gekost. In dergelijke moe-
lijke omstandigheden heb ik steeds als hoofdzaak beschouwd,
dat niet twee verschillende klanken van dezelfde plaats door
één teeken worden weergegeven. Ik hoop, dat ik in dit op-
zicht niet gezondigd zal hebben,
Men wete dus, dat ik i heb ingevuld in alle gemeenten
waar de oppervlakkige luisteraar den klank zou kunnen ver-
warren met een eveneens ter plaatse voorkomenden dubbel-
ganger ei. Overal echter, waar de ‘beide klanken òf duidelijk
gedifferentieerd òf tot één klank samengevallen zijn, heb ik
voor den ei-achtigen klank ook steeds het teeken ei gekozen. In
Odoorn, Valthe, Zweelo, Sleen, Dalen, Noord-
barge (gem. Emmen), Oud-Schoonebeek !) vindt men
de uitgesproken t-j-klank, die uit het Overijselsch bekend is
als de kort uitgesproken tweeklank, bestaande uit „de # van
Holl. dik met een j-klank er achter”. In deze plaatsen is het
verschil met den daarnaast voorkomenden ei-klank (vrijwel =
Holl. et) zeer duidelijk te hooren.
Interessant is het kleine hoekje met ie voor den nom. in
de gemeente Schoonebeek. Hier manifesteert zich op dui-
delijke wijze (wat later nog op talrijke andere kaarten het
geval zal zijn) het afwijkende dialect van Nieuw-Schoone-
beek. De bewoners zijn van Duitsche afkomst en Katholiek
van geloof. Zij onderscheiden zich ook in taalkundig opzicht
zeer sterk van de Protestantsche bevolking van Oud-Schoo-
nebeek, zoo zelfs, dat men van een „Protestantsch' en een
1) Een bezoek aan Oosterhesselen moest er dit jaar nog bij inschieten.
Dialectgeographische onderzoekingen I. 253
„Katholiek’’ dialect kan spreken. De verwanten der Oud-
Schoonebekers zijn aan den Oostkant, niet in het Zuiden te
zoeken. In Emblicheim (bij Coevorden), waar ik even
heb kunnen vertoeven, is de taal anders. De nom; luidt hier
ook niet ie maar, evenals in Gramsbergen dj.
Mijn indruk omtrent de qualiteit van de vocaal van den
nom. kan ik voor Oost-Drente aldus samenvatten: Met uit-
zondering van Nieuw-Schoonebeek heeft het geheele
Zuiden den geprononceerden i-j-klank; hoe verder men ech-
ter naar het Noorden gaat, hoe meer de diphthong zich van
ij begint te verwijderen. Op de kaart is deze geleidelijke
overgang niet op bevredigende wijze weer te geven; daarom
heb ik ook vermeden om een isoglosse tusschen 4-j- en j-
gebied te trekken.
De groepeering van alle andere door mij verzamelde woor-
den met ei, ij, dj zal voor Drente nog groote moeilijkheden
opleveren, daar de tegenwoordige stand van zaken volstrekt
niet klopt met de verwachte „klankwettige” ontwikkeling !).
De twee bijgaande kaarten kunnen ons bij een nader onder-
zoek daarvan toevallig weinig diensten bewijzen. De prono-
mina blijken nl. bij uitstek tot die woorden te behooren, die
er een eigen verbreidingsgebied op na houden, onafhankelijk
van de groep, waarmede zij volgens neogrammatische bereke-
ning eenzelfde klankontwikkeling zouden moeten deelen. In
dit opzicht vormen de kaartjes wel een sterk sprekend pro-
test tegen de theorie der Junggrammatiker ®).
Omtrent de acc.-vormen van het niet-geïsoglosseerde gebied
. kan ik kort zijn: joe vindt men weer ten N. en W. van het
Kd
1) Ook uit de mededeelingen van Bergsma (Woordenboek bevattende Drentsche
woorden en spreekwijzen, blz. 99 vv.) krijgt men de overtuiging, dat het moeite
zal kosten om in dezen chaos orde en regelmaat te vinden.
2) De regel: „Elk woord heeft een eigen verbreidingsgebied’ dreigt thans de
leuze der dialectgeografen te worden. Men overdrive uiet te zeer! Lator zal op
meerdere kaarten nog blijken, dat de klankwetten bij andere woordgroepen — ik
denk o.a. aan de woorden met 4 en a — vrij consequent gewerkt hebben.
254 G. G. Kloeke
ie-oe-gebied in Assen, Witten, Smilde, Vledder, de
Blesse, Steenwijkerwold en Giethoorn en verder —
in aansluiting aan het joe-joe-gebied — in Een. Geisoleerd is
weer jou (uitgespr. als Holl. jou) in Blokzijl. joo vindt men
in Kuinre, Oldemarkt, Wolvega, Noordwolde,
Boyl, Oldeberkoop, Oosterwolde, Donkerbroek,
d.w.z. om en bij de Friesche grens; uitspraak ook als boven
blz. 249.
In aansluiting bij het smalle jat (jei)-jou-gebied van Gro-
ningen, Haren en Zuidlaren vindt men nog jou in
Eelde. De dorpen Roden, Peize, Norg, Zeien, Án-
nen, Rolde, Gasselte, Borger, Zweelo hebben jor.
De tweeklank bestaat hier bij benadering uit de korte o van
Holl. pot en de halfvocaal w als naslag. Het kenmerkend
verschil met de bekende Groninger ou zit voornamelijk in de
kortheid der ow; in het gesprek is het verschil met de Friesche
Joo-uitspraak niet heel groot.
Voor Grollo, Hijken, Beilen, Westerbork, Odoorn
en Valthe vindt men je (uitgespr. als Holl. je) ingevuld.
Men verzekerde mij in al deze dorpen dat de vorm, ook als
er de klemtoon op valt, aldus wordt uitgesproken. Daar de
ondervraging onder gelijke omstandigheden plaats had als overal
elders, meen ik te mogen aannemen, dat de „vollstufige” vorm
in deze dorpen niet of ten minste zelden gebruikt wordt,
De Zuidoosthoek met Sleen, Noordbarge, Dalen,
Oud-Schoonebeek onderscheidt zich door zijn korte jó-
vormen (ö als in Holl. bok). Nieuw-Schoonebeek staat
met zijn joe-vorm weer alleen. Coevorden heeft jow (inte-
ressante compromis-vorm tusschen Noordelijk jö en Zuidelijk
ow, In Gramsbergen met zijn ow-vorm schijnt een Over-
iijselsch d-j-ow-gebied te beginnen, dat ten O. van het ie-oe-
gebied ligt en zich vermoedelijk in Duitschland voortzet (zie
blz. 253). Volledigheidshalve zij opgemerkt, dat de jonge Veen-
koloniën in de gemeente Emmen geheel door mij verwaar-
loosd zijn.
Dialectgeographische onderzoekingen I. 255
Vor der Hake heeft in zijn proefschrift over de aanspreek-
vormen trachten aan te toonen, dat de vormen met j van
Frieschen oorsprong zijn. „West-Groningen heeft jo (gow),
maar Oost-Groningen vertoont den klinker, dien we in het
Middel- en Nieuwnederlandsch vinden, oe (zie Lübben, Mittel-
niederd. Gr. 8 16 en Winkler, Dialecticon). Laten we nu het
Nederduitsch, waar ook het pronomen met j optreedt buiten
beschouwing !), dan zien we dat ju, jou, joe, kortom j-vormen
in de Middeleeuwen voorkwamen en thans nog voorko-
men langs onze geheele kust.... En overal elders waar van
zulk een invloed van het Friesch geen sprake kan zijn, vinden
we ook de vormen met j niet, dus niet in Drente[!], Over-
ijsel, etc. ... Dat de ju-jou-vormen van Friesche afkomst zijn
lijkt mij derhalve aan geen twijfel onderhevig’ ®).
Een blik op het kaartje leert ons dat de premisse, waarvan
V. uitgaat, niet in allen deele juist is, zoodat zijn conclusie
niet zonder meer aanvaard kan worden. Alleen in het Wester-
kwartier hebben wij vrij zeker een Friesch relict voor ons,
doch niet om de j-vorm, maar omdat de nom. en acc. hier
evenals in het Friesch zijn samengevallen. Dat echter de j-
vormen van den acc. in geheel Oostelijk Groningen (incl.
Westerwolde) en Drente aan Frieschen invloed toe te schrijven
zouden zijn, is niet aan te nemen (omtrent de nom.-vormen
met j zie blz. 250).
Nemen we: thans het tweede kaartje °) ter hand, dan zien
we daarop aangegeven, dat de doe-vorm geheel onbekend is
in de taal van den kop van Overijsel, Stellingwerf en in het
door v. Ginneken met „Stellingwerfsch’ bestempelde dialect
1) Met welk recht?
2) J. A. von der Hake, De aanspreekvormen in ’t Nederlandsch, 1, De Middel-
eeuwen, blz. 220—221.
8) Ditmaal alleen ingevuld, voorzoover het ter verduidelijking van den tekst
noodig was. Wegens de enorme kosten der clichés moesten de kaarten zooveel
mogelijk besneden worden — wat helaas niet aan het uiterlijk ten goede is
gekomen.
256 G. G. Kloeke
van Westelijk Drente. De Oostelijke grens van dit doe-looze
gebied kan men weer het veiligst langs de gemeentegrenzen
trekken. In alle gemeenten ter weerszijden van de op de kaart
aangegeven isoglosse heb ik meerdere dorpen bezocht en overal
is mij gebleken, dat de dorpen van één gemeente in taalkundig
opzicht samengaan. Älleen Assen zal een stukje van zijn
Westelijke helft aan het doe-looze gebied moeten afstaan, omdat
men daar (t. w. in Kloosterveen) reeds „Smillegersch”
spreekt. Assen zelf en Witten kennen daarentegen den
doe-vorm.
Het duidelijkst teekenen rich dan weer N. en O.-Groningen
op de kaart af. We zien weer voor ons één homogeen gebied,
waar de nom. doe, de ace. die luidt (uitspr. der vocalen als
bij ie-joe). In het Westerkwartier behooren hiertoe nog de
geheele gemeenten Oldehove en Zuidhorn !') en het N.
gedeelte van de gemeente de Leek. Oostwold heeft, of-
schoon het in de gemeente de Leek ligt, hetzelfde dialect
als Hoogkerk, Aduard, enz. De taal van het dorp de
Leek wijkt wel aanzienlijk van die van Oostwold af, maar
gaat toch in zijn doe-die-vormen met het dialect van het
Noorden samen *). Vandaar de eenigszins zonderlinge uitlooper
op het kaartje. In de rest van het Westerkwartier zegt men
doe-dei (omtrent de ei zie blz. 252). Om en bij de Friesche
grens, in Kollum, Munnekezijl, Kommerzijl, Burum’)
en Stroobos vindt men -doo-dei (omtrent de oo zie blz. 249),
in dit opzicht gaan de meeste grensplaatsen dus weer samen
met de Boerenfriesche dorpen.
De vormen van het niet-geïsoglosseerde gebied vereischen
weer individueele bespreking, allereerst de nom.:
1) Vgl. ook W. de Vries, Het vocalisme van den tongval van Noordhorn, $ 168.
2) Vgl. ook den Leekster tekst Van Knels-Oom, dien men in Groningen, 1916,
blz. 271—274 vindt.
8) In Burum helt de klank naar ai over, zooals ik bij een aantal schooljon-
gens kon constateeren. De onderwijzers moeten dikwijls de uitspraak van Nl.
woorden met ei en #j corrigecren, als b.v. gelaikhaid voor gelijkheid.
Dialectgeographische onderzoekingen 1. 257
dou vindt ‘men in hetzelfde gebied waar men jou zegt:
Groningen, Haren, Zuidlaren, Eelde. Vergelijkt
men daarentegen het dow-gebied (Peize, Zeien, Annen,
Rolde, Gieten !), met het jow-gebied, dan ziet men weer
zeer aanzienlijke afwijkingen. Eveneens stelt een vergelijking
van het doe-gebied met het joe-gebied weer treffend in het
licht, dat beide pronomina ieder een apart leven leiden. De
oe vindt men ditmaal behalve in Assen, Witten, Een,
ook in: Roden, Norg, Hijken, Beilen, Westerbork,
Grollo, Borger. Ook in het Zuiden stemmen de dö-
plaatsen (Odoorn, Valthe, Zweelo, Sleen, Noord-
barge, Dalen, Oud-Schoonebeek) niet geheel met de
Jö-plaatsen overeen. In Nieuw-Schoonebeek zien we
den tip van een doe-die-gebied, die’ aan samenhang (via Duitsch
gebied) met het Groningsche doe-die-gebied doet denken.
Voor den acc. kloppen alleen de dai-, dei-, en daai-plaatsen
geheel met de jad-, jei-, en jaai-plaatsen. Het dij-gebied heeft
weer een geheel individueelen vorm (Eelde, Annen, Gie-
ten, Borger, Rolde, Grollo, Assen, Witten, Hij-
ken, Beilen, Westerbork). De dij-plaatsen daarentegen
(Odoorn, Valthe, Zweelo, Sleen, Dalen, Noord-
barge, Oud-Schoonebeek) stemmen met de #-j-plaatsen
overeen; ook Coevorden heeft echter nog dij.
Voor de aanspreekvormen van het mv. was het niet noodig
een aparte kaart te maken, daar zij over verreweg het grootste
gedeelte van het gebied gelijkluidend zijn met de „beleefd-
heidsvormen” ie, ei, ij, enz. Ik kan dus volstaan met de vol-
gende mededeelingen: Den Frieschen meervoudsvorm jem
vindt men in de eerste plaats in het geheele joe-joe- en joo-
joo-gebied, met uitzondering van Hoogkerk?) en Oost-
wold. Uit het feit, dat in de Noordelijke gemeente Olde-
1) De opgave voor Gasselte ontbreekt hier (zie de noot op blz. 251).
2) Zie de noot op blz. 250.
258 G. G. Kloeke
hove, Ezinge en Aduard jem en joe naast elkaar voor
het mv. gebruikt worden (de antwoorden mijner zegslieden
stemden hierin treffend overeen) mag men opmaken, dat één
der beide vormen bezig is, zich ten koste van zijn rivaal uit
te breiden. Is dat een laatste phase van den eeuwenouden
taalstrijd in Groningen en is het Saksisch hier bezig een
nieuwe zegepraal toe te voegen aan de reeks van overwin-
ningen, die het sinds de 14de eeuw heeft behaald? Men zou
geneigd zijn deze vraag zonder meer bevestigend te beant-
woorden, wanneer er niet voor den nieuweren tijd symptomen
waren, die op een krachtige versterking der Friesche positie
wijzen. Boven is zelfs gebleken, dat het Friesch vrijwel over
de geheele linie van het defensief tot het offensief is overge-
gaan. De talrijke Friezen, die zich in de laatste jaren over
het geheele Westerkwartier hebben gevestigd, zouden er het
hunne toe bijgedragen kunnen hebben, dat Friesche taalele-
menten hier thans weer hun tot dusver zegevierende Saksi-
sche rivalen gaan terugdringen.
Dat jem Friesch is, kan, gezien de geographische verbrei-
ding, wel nauwelijks betwijfeld worden. In verband met de
door Siebs !), Kern *) en van Helten °) geopperde etymologieën
moet ik er echter op wijzen, dat ik den tweelettergrepigen
Boerenfrieschen vorm jimme (jemme) op mijn gebied nergens
heb aangetroffen. Daardoor wint het vermoeden van Siebs,
dat we in de tweede lettergreep een secundairen flexie-uitgang
te zien hebben, aan waarschijnlijkheid.
Het zal wellicht opvallen dat ik jem en niet, zooals in de
overgeleverde Westerkwartiersche teksten gebruikelijk is, jim
heb geschreven. De oude ë en % zijn nl. in den mond der be-
woners m.l, samengevallen tot een ë-achtigen klank, die zich
van onze ë in brengen hoofdzakelijk door zijn nasaleering on-
1) Paul's Grundriss 13, blz. 1352.
2) Taalk. Bijdr., IV, 195 vv.
3) PB B, XIV, blz 287.
Dialectgeographische onderzoekingen 1. 259
derscheidt. De echte Westerkwartierder maakt ook in het
Nederlandsch geen verschil tusschen & en voor nasaal. In
schooljongensdictees komen schrijfwijzen als bennen voor binnen,
dinken voor denken herhaaldelijk voor; de klachten daarom-
trent van de onderwijzers zijn algemeen. W. de Vries (Het
vocalisme van den tongval van Noordhorn, 8 149—151) onder-
scheidt nog twee verschillende qualiteiten van de korte vocaal
voor nasalen (de derde, die alleen door rekking ontstaat, laten
we hier buiten beschouwing). Hij geeft echter de mogelijk-
heid toe ($ 13) dat de gegeven groepeering „voor andere
kringen van sprekers dan de [hem] van zeer nabij bekende
niet geheel juist is. Sommige woorden hebben dan ook tweeërlei
uitspraak”. Wel is ook mij gebleken, dat er bij verschillende
individuen in de Westerkwartiersche dorpen een vrij groot
onderscheid in uitspraak bestaat, zoodat b.v. een woord als
hemd op den Hollander nu eens den indruk van himt, elders
weer van hent maakt (in beide gevallen met min of meer
sterke nasaleering) maar toch geloof ik, dat we bij dialect-
sprekers, die niet door het Hollandsche schriftbeeld der woor-
den zijn beïnvloed, slechts het bewustzijn voor één klank
zullen mogen aannemen. De bovengenoemde, haast onuitroei-
bare dictee-fouten der schooljongens kunnen mij in die op-
vatting slechts versterken.
Ik meen dit samenvallen der beide klanken, dat behalve
in het Westerkwartier slechts in Hunsingo en Fivelingo voor-
komt, ook alweer voor een Friesch relict te mogen houden.
In den naar Groningen toegekeerden kant van Friesland, al-
thans in Metslawier, zijn de beide vocalen eveneens voor
nasaal samengevallen, vgl. schrijfwijzen als fenger voor vinger,
flenk voor flink, ete. bij Kloosterman, Het vocalisme der be-
klemtoonde lettergrepen van den Metslawierschen tongval, 8111 ").
Den vorm jim vindt men in geheel Oost- en Weststel-
lingwerf. Van een samenvallen (resp. verwarring) van en
Dn
1) Vgl. ook Siebs in Paul's Grundriss 12, blz, 1411, 1207, 2.
260 | G. G. Kloeke
met in, enz. is mij hier niet gebleken. Vandaar dan ook, dat
ik hier de schrijfwijze met è prefereer, al is de vocaal ook
zeer open en.zweemend naar de korte Holl. #, in het zine
verband (waar het immers meest zwakken klemtoon heeft)
zelfs naar u (als in rum).
In Overijsel is Oldemarkt de eenige gemeente met jim.
Kuinre staat weer geïsoleerd met zijn vorm jullen (acc. =
nom.) of jeluden. In Blokzijl vond ik jieluden (acc. jouluden).
In alle verdere plaatsen is er geen aparte aanspreekvorm
voor het mv. gebruikelijk. Wel teekende ik voor Sleen,
Vledder, Westerbork de vormen d-jlu (ijlu) op, maar de
wijze, waarop mij werd medegedeeld dat deze vorm „ook wel”
gebruikt, doch „liever vermeden” werd, schonk mij de over-
tuiging, dat hij niet eigenlijk leeft. Ook de stad Groningen
kent een weinig gebruikte vorm jailu.
In het voorafgaande is de geographische verbreiding der
verschillende vormen der aanspreekpronomina eenigszins ge-
detailleerd beschreven, maar over de beteekenis en het
gebruik hebben we nog niets vernomen. Men moet bedenken,
dat een dialectgeographisch onderzoek volgens de door mij ge-
volgde methode geen waarborg voor eenige volledigheid in dit
opzicht kan geven. De tijd, die mijn zegslieden en mij ter
beschikking staat, is over het algemeen maar even toereikend
voor het noteeren der uitspraak; voor het aanvoelen van alle
beteekenisschakeeringen der verschillende woorden zou men
echter grootere verzamelingen moeten aanleggen — wat wellicht
toch nog beter aan een ter plaatse geboren en getogen per-
soon, dan aan een vreemdeling is toevertrouwd. Wanneer ik
dus mijn indrukken van het verschillend gebruik der aanspreek-
pronomina in de provincie Groningen aldus samenvat: „doe
wordt gebezigd tegen personen, waarmede men op vertrouwe-
lijken voet staat (b.v. tusschen man en vrouw, tegen kinderen
en dieren) en ook als uitdrukking van verachting en in toorn;
met ie (resp. joe) worden o.a. vreemden en vooral getrouwde
Dialectgeographische onderzoekingen I. 261
personen (ook vader, moeder, oom en, tante, enz.) aangespro-
ken '), dan is dat een vrij grove karakteriseering, die door
geboren Groningers zekerliijjk vollediger zal kunnen worden
gegeven (vgl. echter de beknopte en niet zeer duidelijke mede-
deelingen bij Molema, Woordenboek der Groningsche Volkstaal,
Lv. doe. Voor het Friesch heeft Winkler (Dialecticon I, 467)
het gebruik van dou beter omschreven).
Omtrent het gebruik der aanspreekvormen in Drente valt
iets meer te zeggen. In Roden, de eerste Drentsche plaats,
die ik bezocht, werd mij indertijd medegedeeld, dat de aan-
spreekvormen zich daar ter plaatse geslachtelijk gedifferentieerd
hebben, d. w.z. dat jongens en mannen worden aangesproken
met «ai, meisjes en vrouwen met doe. Ik bevond mij te midden
van een groot gezelschap, waaronder ook spelende jongens en
meisjes, en kon inderdaad constateeren, dat deze regel over
het algemeen juist moest zijn. Een kleine jongen, die binnen
kwam werd met aaf aangesproken, een meisje, dat toch aan-
zienlijk ouder was dan deze knaap, met doe; tegen vader zeide
men aai, tegen moeder doe. Eenigszins verbaasd was ik, toen
ik vernam, dat ook een juist binnenkomende groote hond met
aai werd aangesproken. Alles wat man was, tot den kleinsten
Jongen foe, en Zelfs de hond zou dus zecht hebben op de
„beleefdheidsvorm” terwijl vrouwelijke wezens zich maar met
de „plumpvertrauliche’’ doe-vorm tevreden moesten stellen ?
Later bleek mij — ik mag wel zeggen: gelukkig! — dat de
stand van zaken toch wel een beetje anders was, en dat er
een eigenaardige verschuiving van beteekenis bij de aanspreek-
vormen heeft plaats gevonden, waardoor een groot deel van
Drente zich zeer opmerkelijk van Groningen onderscheidt. Zoo
werd mij omtrent Annen medegedeeld, dat ook daar het
verschil in aanspraak tegenover jongens (mannen) en meisjes
1) Wie de vormen in acht neemt pleegt niet-huisgenooten in de derde persoon
Aan te spreken, ook als hij Nederlandsch spreekt: „Ik heb vrouw Boerma wel
loopen zien’ (wanneer men het tot vrouw B. zelf heeft). Desgelijks ook tegenover
de ouders: „Wil pa eens zien, of het zoo goed is?”
2692 G. G. Kloeke
(vrouwen) bestaat, maar er werd bijgevoegd, dat het doedijnen
als „beleefd en „vriendelijk” beschouwd wordt. Een onder-
wijzer, die zijn jongensjaren in Annen had doorgebracht, maar
daarna jaren lang afwezig was geweest, werd, daar hij nu
meneer geworden was, gedurende zijn vacantieverblijf met dour
aangesproken. Dat klopte met de waarneming, die ik nog in
Roden had kunnen doen bij den tolgaarder, immers deze sprak
mij met doe aan, terwijl ik toch na de voorafgaande inlich-
tingen recht meende te hebben op aai. Ook schoot mij nu te
binnen, dat in de stad Groningen de boeren uit Peize als
zeer lomp worden beschouwd, omdat ze op de markt iedereen
maar met dow aanspreken. Hun goede bedoelingen worden dus
wel zeer miskend!
In Grolloo nam ik waar, dat vader en moeder doe tegen
elkaar zeiden, ook de kinderen doedijnden hun ouders, maar
vader zei tegen zijn jongens ij en tegen zijn dochters doe.
In Borger bestaat ook hetzelfde geslachtelijk verschil, doch
wanneer men nog een „teeder jonkien”’ voor zich heeft, wordt
het met doe aangesproken. Tegen vrouwen en meisjes zegt
men gewoonlijk doe, doch ú tegen „een dikke zware meid”
(ik geef de mededeelingen in den vorm, zooals ze mij verstrekt
werden). Het beteekenisverschil wordt hier dus wat meer be-
naderd, wanneer we zeggen, dat doe een meer vleiend en ij
een eenigszins forscher cachet heeft. Dat concludeer ik ook uit
een mededeeling voor Noord-Sleen, waar „een geweldig
groot, brutaal vrouwmensch’ met #-j, en de hond, wanneer
hij geaaid wordt met dó, doch wanneer hij b.v. spek gestolen
heeft met ij wordt aangesproken.
Uit al deze mededeelingen maak ik op, dat de beteekenis-
ontwikkeling niet in alle plaatsen gelijk is. Soms staat nog
het verschil tusschen: groot, ruw, forsch eenerzijds en: zacht,
liefelijk, teer anderzijds op den voorgrond. Maar toch heeft
zich in andere plaatsen reeds vrijwel een geslachtelijke onder-
scheiding ontwikkeld. Zoo vindt men het in Oud-Schoone-
beek zelf wel eens bespottelijk, wanneer anderen tegen mans-
te ee eer
Dialectgeographische onderzoekingen 1. 263
personen doe zeggen, en wanneer te Norg vreemdelingen
iemand in een groot gezelschap met doe aanspreken, kijkt
men eerst een rond, of er inderdaad een vrouw bedoeld wordt.
Geslachtelijke differentieering heb ik min of meer duidelijk
kunnen constateeren in Annen, Assen, Borger, Dalen,
Een, Grollo, Norg, Oud-Schoonebeek (maar niet in
Nieuw-Schoonebeek), Roden, Sleen, Westerbork,
Witten, m.a. w. vrijwel over de gelieele oppervlakte van
het Drentsche doe-gebied verspreid. Uit de Drentsche dialect-
verhaaltjes zal het materiaal nog wel eenigszins aangevuld
kunnen worden. Men vgl. b.v. het volgende gesprek tusschen
man en vrouw (Geert en Willemtien) '):
„Ik begriepe mij niet Geert, wà’ j' toch tegen 't armhoes
hebt 1” |
„Nee Willemtien, dat begripse dij ok niet, en ik kan ’t
dij ok niet an ’t verstand brengen; moar a°k die schande moet
beleven, dan was ik liever dood”.
„Now, weet ij d'r aander zet op, ik mag ’t wal fen”, zei
de vrouw...”
De verschillen der onderscheidene dorpen kunnen alleen
door een nauwkeurig onderzoek van plaats tot plaats aan het
licht worden gebracht. In mededeelingen omtrent de even-
tueel afwijkende beteekenis in naburige dorpen kan men
over ’t algemeen ‘weinig vertrouwen stellen. We zagen reeds
hoe weinig begrip de Groningers b.v. omtrent het gebruik
der aanspreekvormen te Peize hebben. Soortgelijke misver-
standen vindt men ook aan de Zuidgrens van Drente. Toen
men mij In het Duitsche plaatsje Emblieheim mededeelde,
dat men daar oudere menschen met d-j, jongeren met doe
aansprak, voegde men er dadelijk aan toe, dat dat juist an-
dersom was als in Holland (d.i. hier Drente, daar immers de
doe-vorm in het aangrenzende deel van Overijsel onbekend is).
Umnoodig te zeggen, dat ik deze uitlating meer als typisch
hb Uit: J. E. Bloemen, Blinde Geert (N DrentAsche Volksalm., XIN, blz. 121).
264 G. G. Kloeke
staaltje van slechte waarneming der beteekenisverschillen, dan
als vingerwijzing voor mijn eigen onderzoekingen noteerde.
Ik heb bij deze eigenaardige beteekenisontwikkeling der
Drentsche pronomina iets langer stil gestaan, omdat het ver-
schijnsel uit een taalpsychologisch oogpunt zoo bijzonder merk-
waardig is; mij is uit geen ander dialect een soortgelijke ont-
ontwikkeling bekend *). Het lijkt mij toe, dat voor de indo-
germanisten, die zich met het probleem van den oorsprong
van het grammatisch geslacht bezig houden, belang-
rijke gevolgtrekkingen zijn te maken uit den gang van zaken
in Drente, waar een geslachtsverschil bezig is zich
te ontwikkelen.
Immers de grammatische onderscheiding der geslachten
wordt tegenwoordig vrij algemeen als iets onoorspronkelijks,
secondairs beschouwd ®). Zoo heeft o.a. ook volgens v. Gin-
neken oorspronkelijk niet het verschil in geslacht den gram-
matischen vorm bepaald, maar het verschil in apprecia-
tie®). Een „vrouweliijjk” woord is dus oorspronkelijk een
woord, dat tot dezelfde waardeeringsklasse behoorde, als waar-
toe ook de vrouwelijke wezens gerekend werden. Dat deze
oorspronkelijk lager getaxeerd werden is wel zeker: „Dans
toutes les langues les mots désignant des femmes font preuve
d'une appréciation inférieure à celle des noms d’'hommes *).
Het resultaat van eeuwenlange ontwikkeling zou dus zijn
geweest, dat de oorspronkelijke waardeeringscate-
gorieën zich aan den modernen mensch voor een groot ge-
deelte als geslachtscategorieën voordoen.
Ziehier nu in Drente een thans nog waarneembare
ontwikkeling, die na-verwant is met den gang van zaken,
1) Bij een tweeden druk van zijn Principes de Linguistique psychologique zou
v. Ginneken in $ 263 met hot Drentsche verschijnsel rekening dienen te houden.
2) Vgl. J. P. B. de Josselin de Jong, De oorsprong van het grammatisch ge-
slacht (Tschr. XXIX (1910), 21—84).
8) Principes, $ 262.
4) T. a. p, $ 264.
Pd
Dialectgeographische onderzoekingen I. 265
zooals die voor het idg. verondersteld wordt. Immers in
de m.e. literatuur wordt de keuze van du of ghi nog bepaald
door de meerdere of mindere vertrouwelijkheid, de goede of
kwade stemming, de verachting of eerbied, het standsverschil !),
kortom: door de appreciatie. Ook voor Drente zullen we
moeten aannemen, dat te oorspronkelijk was gereserveerd voor
al wat hoogergeplaatst, krachtig, vrij, enz. was en doe voor al
wat ondergeschikt, zwak en afhankelijk, maar ook alledaagsch,
vertrouwd, dierbaar was. In den jongsten tijd is nu meer en
meer een verschil tusschen het begrip: forsch aan den eenen
kant en het begrip: zwak, klein, prettig, aardig, „niedlich”
anderzijds opgekomen, waaruit zich langzamerhand in verschil-
lende plaatsen een differentiatie mannelijk>vrouwelijk ontwik-
kelde. Psychologisch verwant is de gang van zaken, dien Grimm
voor de ontwikkeling van het geslacht van sommige Engelsche
woorden aanneemt. Men vergl. zijn opmerking °): Das [englische]
volk nennt alles, was ihm wohlgefällt, was ihm lieb oder ver-
traut ist, she: der schmid seinen hammer, der müller seine
mühle, der matrose sein schif; er schätzt und schont diese
dinge wie seine frau”.
Men bedenke bij dit alles wel, dat de geslachtelijke diffe-
rentieering zich wel aan ons, buitenstaanders, als zoodanig
voordoet, maar dat het bij de dialectsprekers zelf altijd nog
in hoofdzaak een waardeeringsverschil is gebleven. Tegen een
vrouw pleegt men vriendelijk, aardig, hartelijk te zijn, dus
zegt men doe, tegenover een man past dergelijke „lievigheid”’
niet, dus zegt men de.
Er zijn nl. verschillende andere feiten die erop wijzen, dat
in de Drentsche taal het gevoel voor de geslachten tamelijk
is afgestompt. De groote nonchalance ten opzichte van de
vrouwelijke taalvormen wordt b.v. geïllustreerd door het feit
dat de vrouwelijke bewoners van het dorp Donderen even-
1) Men vgl. hieromtrent het Slotoverzicht bij Vor der Hake.
2) Deutsche Grammatik III3, blz. 634.
Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 18
266 G. G. Kloeke, Dialectgeographische onderzoekingen Ì.
goed met den gebruikelijken naam van „Dunnerboer”' bestem-
peld worden als hare mannelijke plaatsgenooten. Bij dieren
heeft men in de taal ook al zoo zeer het gevoel voor de ge-
slachten verloren, dat zelfs de koningin der bijen met keunek
wordt aangeduid (malle keunek wanneer ze geen eieren legt).
En wat te zeggen van het feit, dat zelfs voor de aandui-
ding van vrouwelijke personen in sommige kringen het man-
nelijk pronomen der derde persoon wordt gebruikt ?
Te Winkel heeft reeds medegedeeld (Tschr. XX, 95) dat
de vorm Aij voor het vr. enkelvoud in de Friesche koloniën
van Noord-Overijsel wordt gebruikt en opgegeven wordt voor
Staphorst, Rouveen, ja zelfs voor Yhorst en de Wijk
in Drente. Maar te Winkels scherpzinnige veronderstelling,
dat men hierin een schijnbaar mannelijken vorm heeft te
zien, die aan een Oudfrieschen vorm Aiu, hio zijn ontstaan
te danken zou hebben, verliest allen grond, wanneer men be-
denkt, dat de eigenaardigheid zoowel in Drente als in Over-
iijsel en Gelderland voorkomt ').
Bij deze vervanging van het mannelijk pronomen door het
vrouwelijk is het m. i. ook weer de appreciatie die den
doorslag geeft, het sekseverschil treedt voor den dialect
spreker geheel op den achtergrond °). Zij was oorspronkelijk
vrouwelijk en wekte dus associaties op van: zwak, lief, vleiend,
etc. Doch vleiwoordjes gebruiken is een kwestie van gevoel
en temperament. Al bedienen zich sommige dialectsprekers (ook
onvervalschte) dus nog wel van het vr. pronomen, in andere
kringen, vooral onder boeren, wordt het gebruik ervan eigenlijk
gezegd „een beetje flauw’ gevonden.
Leiden, Winter 1919/20. G. G, KLOEKE.
1) Vgl. o. a. voor Z.O. Drente: Van de Schelde tot de Weichsel 12, blz. 599
en voor de Veluwe: W. van Schothorst, Het dialect der Noord-West. Peluwe, 6 284.
2) Jeugdige vrouwelijke personen worden vaak met Aef aangeduid, „vooral
wanneer ze ziek zijn” werd er in Zeien bij verteld. Vgl. daarmede Gallée’s mede-
deeling (Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch dialect, XXIII, noot 2): Ia
Twenthe wordt Ael ook voor vrouwen gebruikt in vriendelijken zin”.
Naschrift. 267
NASCHRIFT.
Voor bovenstaand opstel, geschreven in den winter 1919/20
kon ik nog slechts beschikken over gegevens voor de drie
Noordelijke provinciën. Dezen zomer heb ik mijn materiaal
kunnen uitbreiden in Overijsel en Gelderland. Aan de hand
van „peilingen”, die ik heb verricht ten Westen van den IJsel
kan ik thans nog in grove trekken het dialectgeographisch
profiel van dit gebied ontwerpen. Ik moet er echter bij op-
merken, dat alle mazen van mijn net nog niet gevuld zijn en
dat de onderstaande resultaten dus nog niet als definitief zijn
te beschouwen.
In het Overijselsche en Geldersche gebied tusschen IJsel
en Duitsche grens is overal voor den nom. van de oorspr.
2de pers. pl. se (of 4) en voor den acc. oe (of ow) in gebruik.
Het op de kaart geteekende te-oe-gebied blijkt inderdaad samen
te hangen met een Noord-Overijselsch ze-oe-gebied (zie blz. 250),
dat oa. Vollenhove, Wanneperveen, Genemuiden,
Zwartsluis, Staphorst, Kampen, Grafhorst, IJsel-
muiden, Wilsum, Zalk, Hasselt, Nieuw-Leusen,
Dalfsen, Avereest, Ommen, den Ham en Friezen-
veen omvat. új-ow-enclaven in dit gebied vormen alleen
Zwolle (stad) en Ommen (stad), terwijl toch de daarom-
heenliggende gemeenten Zwollerkerspel en A mbt-O m-
men ie-oe spreken. In Zuidelijk Overijsel en Gelderland vond
ik plaatsen met ie-oe en andere met (-j-ow, maar tengevolge
van de ontoereikendheid van mijn materiaal kan ik nog geen
vaste grenzen trekken. Op mijn latere kaarten zullen trouwens,
vooral in Overijsel, heel wat enclaven te teekenen zijn; steeds
weer maakt men mij opmerkzaam op de — dikwijls zeer be-
langrijke — phonetische en grammaticale verschillen tusschen
de taal van „boeren” (landbewoners) en „burgers” (stadsbe-
bewoners). In Drente en Groningen is die tegenstelling niet
zoo groot, doch hoofdzakelijk tot de woordenkeus beperkt. De
268 G. G. Kloeke,
dezen zomer opgedane ervaringen hebben mij in de meening
versterkt, dat de door mij toegepaste methode van kaarten-
teekenen (isoglossen alleen voor homogene gebieden en verder
invullen der mazen van het gemeentegrenzennet) te verkiezen
is boven het uitsluitend trekken van isoglossen. In een
groot aantal gevallen is mij gebleken, dat Overijselsche steden
en stadjes, die ver uiteenliggen onderling samengaan
in hun afwijkingen tegenover het omliggende
platte land. Evenals Zwolle en Ommen beide #-j-on
hebben, terwijl het geheele tusschenliggende land te-oe spreekt,
Bn a
heeft ook Oldenzaal #-j-ow en het aangrenzende Berg- |
huizen (gem. Losser) de-oe en dezelfde tegenstelling vindt
men b.v. weer in Almelo (%-j-ow) tegenover het meer
„Boersche” Wierden (ie-oe). Ook op andere kaarten zal na het
invullen der mazen zeer duidelijk aan het licht treden, dat er
als het ware een band is, die deze kleine steden en stadjes
tegenover het platte land vereenigt.
Aan den linker oever van den IJsel begint in het Noorden
een ie-joe-strook (blijkens mededeelingen te Ooster wolde,
Elburg, Oldebroek). Iets Zuidelijker strekt zich echter
weer een d-j-ow-gebied uit, althans in Vaassen (gem. Epe)
en Eerbeek (gem. Apeldoorn) zegt men %j-ow.
Zuidelijk van den Ouden IJsel (die scherpe dialectgrens
blijkt te zijn) begint een gi-j-ow-gebied. De taal daarvan bleek
in meerdere opzichten zoo zeer van die van het geheele Noorden
te verschillen, dat het mij gewenscht voorkwam, om den
Ouden IJsel als Zuidgrens van mijn onderzoekingsterrein te .
beschouwen.
Wat den doe-vorm betreft, het is mij gebleken, dat deze in
verreweg het grootste gedeelte van Overijsel en Gelderland is
uitgestorven. In geheel Twente wordt echter nog doe-die
(dow-di-j) gesproken. De grens van doe-loos en doe-gebied
loopt Westelijk van Friezenveen, Wierden, Enter en
schijnt dan in Zuidelijke richting ongeveer evenwijdig aan de
Naschrift. 269
Duitsche grens te loopen (Delden en Haaksbergen kennen
nog doe, voor Goor, Diepenheim en Markelo heb ik
nog geen materiaal). In de Graafschap schijnt doe tot weinige
gemeenten beperkt te zijn; Neede kent het niet meer,
Groenlo echter wel, blijkens Kern, Taalgids, VIII (1866),
131; ook Winterswijk kent nog doe, maar Lichten-
voorde en Aalten niet meer. Volledigheidshalve zij hier
medegedeeld, dat ik in verschillende plaatsen, zelfs geheel in
het Westen, nog versteende overblijfselen van het oorspron-
kelijke doe heb gevonden. Wanneer men in Drempt b.v.
zegt mars toe lillekert (marsch leelijkerd) of in Vaassen
cot toe hont (weg hond) of in Zwolle vot toe (ook wel oetoe)
lillekert, dan kan er nauwelijks aan getwijfeld worden, of we
hebben in toe een laatste restje van den oorspronkelijken
aanspreekvorm te zien — al wordt dat door de dialectsprekers
zelf niet meer als zoodanig gevoeld.
Omtrent den aanspreekvorm tegenover meerdere personen
heb ik in een aantal plaatsen weer den indruk gekregen, dat
een dergelijke vorm wel geconstrueerd kan worden, maar dat
ze toch niet eigenlijk „leeft”, Speciaal de echte boerendorpen
kennen den meervoudsvorm niet; wanneer het uit het zins-
verband niet duidelijk is, of men één of meerdere personen
meent, dan hoort men omschrijvingen als ie met mekare en dg].
Wel echter leeft de jullie-vorm in bijkans alle stadjes en
andere verkeers-centra. De Zwollenaren gebruiken geregeld
ijlu-owlu; Ommen evenzoo (Ambt-Ommen echter weer
minder vaak delu-oelu). In Vollenhove (Stad) werd ielu-oelu
als weinig gebruikelijk beschouwd (voor Ambt-Vollenhove
werd het gebruik zelfs zeer positief ontkend). Friezeuveen
kent ielwije-oeluije. Ook in alle Twentsche steden schijnt de
vorm met lu (leu) wel gebruikelijk te zijn. Benigszins afwij-
kende vormen vond ik in Elburg (julie-julie), Vaassen
(ulie), Zutfen (ielie-oelie), Zeddam (gillu-owlu).
Nemen we thans nog even de doe-kaart ter hand, dan treft
270 G. G. Kloeke,
het ons, dat de samenhang van het doe-gebied in Nederland
ter hoogte van Gramsbergen en Hardenberg is ver-
broken. Zoo ergens, dan wordt het hier duidelijk, dat het
bepaald noodzakelijk zal zijn, om mijn onderzoek nog over
een aanzienlijke uitgestrektheid aan gene zijde van de grens
voort te zetten. Immers ongetwijfeld zitten deze twee Neder-
landsche‘doe-gebieden (Groningen-Drente, Twente met het Graaf-
schapaanhangsel) vast aan een omvangrijker Duitsch doe-gebied,
waarop zij hebben kunnen steunen, om zich tegenover de
„Westersche” verdringing van doe staande te houden (dat geldt
natuurlijk niet alleen van deze ééne bijzonderheid, maar nog
van talrijke andere eigenaardigheden, die deze gebieden met
het aangrenzende Nederduitschland gemeen hebben). Het is
mij trouwens opgevallen, dat in Overijsel en de Graafschap
meerdere isoglossen in de richting Noord-Zuid loopen (te
opmerkelijker, omdat men wel eens heeft meenen te mogen
constateeren, dat horizontale isoglossen meer zouden voorkomen
dan verticale). Ik kan de gedachte niet van mij afzetten, dat
deze bogen, die Overijsel en Gelderland van Noord naar Zuid
doorsnijden hun oorsprong te danken hebben aan den invloed
van een omvangrijk uitstralend centrum aan gene zijde
van de grens, dat als cultureel toonaangevend middelpunt zijn
invloedsgolven naar het Westen heeft uitgezonden. Evenals in
Fring’s Nederrijnsch gebied vanuit Keulen en zijn aanhangsels
Gulik en Berg een politieke en cultureele beweging is uitge-
straald, die den Nederrijn „sprachlich revolutionierte” t), even-
zoo zou op mijn gebied een eeuwenlange „heen en weer
golvende” strijd hebben plaats gevonden tusschen „Oostersche”
(Nederduitsche) en „Westersche” (Hollandsche) invloeden. De
Noord-Zuid loopende isoglossen zouden dan als evenzoo vele
„frontlijnen” beschouwd moeten worden, die nog thans nauw-
keurig aangeven in welke zónes het langst de wederzijdsche
loopgraven-stellingen zijn ingenomen. Wanneer deze voorstelling
1) Zfd Maa, 1919, 99.
Naschrift. 271
van zaken juist is, dan zal men ook beseffen, dat de sleutel
voor de verklaring van talrijke verschijnselen juist niet op
Nederlandsch maar op Duitsch gebied is te zoeken, waaruit
weer volgt, dat het aangrenzende Nederduitsche gebied nog
over een aanzienlijke breedte dialectgeographisch geëxploreerd
zal moeten worden. Zijn we eerst in bezit van een aantal
kaarten van een omvangrijk gebied, als waarover Frings voor
zijn Nederrijnsche studiën kan beschikken, dan zal het mogelijk
zijn, om de verschillende isoglossen op dezelfde minutieuze
wijze te interpreteeren als de Bonnsche hoogleeraar dat gedaan
heeft. Maar dat is nog toekomstmuziek. Zoover als Frings
ben ik nog in geen jaren. Voor ons Oostelijk gebied zijn we
er nu niet bepaald zoo gunstig aan toe als voor den Nederrijn,
waar reeds een tiental dialectgeografen elk een strook gebieds
hebben geëxploreerd.
Na de gemaakte opmerkingen op blz. 260 v.v. stelde ik
dezen zomer natuurlijk bijzonder belang in de beteekenis-
ontwikkeling van doe en te in Twente. Ik was zeer verrast
te bemerken, dat in een deel van Twente een gelijksoortige
differentieering heeft plaats gehad als in Drente. In Tubbergen
wordt doe als de beleefde, vriendelijke vorm gevoeld; meisjes
(vooral grootere) worden met doe aangesproken; doe heeft iets
liefelijks, iets teeders, tegelijk ook iets kleins; paarden worden
met 4-j aangesproken, wanneer ze een manneliijjken naam
hebben, bij een vrouwelijken naam wordt doe gezegd. In
Almelo gebruikt men dow meest voor vrouwen, maar een
kind zegt tegen zijn vader ook dow, men voelt dow als vrien-
delijker. In Friezenveen geldt doe in allen gevalle als be-
leefder, se als lomper; tegen vrouwen zal men over 't algemeen
doe zeggen; mijn zegsman sprak zijn dochter aan met doe,
zijnen zoon met ie. In Borne en Hengelo werd bij dow en
ij in de eerste plaats de tegenstelling vrouwelijk-mannelijk
gevoeld (onnoodig te zeggen, dat ik alle beïnvloeding mijner
zegslieden vermeden heb), kleine jongens worden echter ook
272 G. G. Kloeke,
wel met dow aangesproken. In Enter bezigt men doe tegen-
over den meerdere, de vrouw spreekt den man aan met te; in
óén familie, die ik bezocht, sprak de man (zooals te verwachten)
zijn vrouw ook met doe aan, in een andere familie was het
echter over en weer je. Men gevoelt, dat men kiesheidshalve in }
zaken, die zóó zeer de huiselijke intimiteit raken, niet altijd f
nadere inlichtingen durft te vragen. Zeer karakteristiek was
echter, dat mijn laatste zegsman tegenover grootmoeder, die
even een bezoek kwam brengen, doe zeide. Eenigszins ver-
schillend is het gebruik in Haaksbergen, immers daar zegt
‘men ook tegen mannen doe, tegen moeder en vader; ook
kleine kinderen worden met doe aangesproken, verder is ook
de aanspraak tegen God in enkele uitroepen doe; doe werd
daar gevoeld eenerzijds als liever en eerbiediger, maar toch
aan den anderen kant ook als „niet groot”, „niet flink’; mijn
zegsman zou b.v. een zwakken gebogen grijsaard met dor
aanspreken, maar wanneer hij een oudere nog flink vindt en
voor een krachtige persoonlijkheid aanziet, zou hij zeker i
zeggen. In Enschede wordt in sommige gezinnen de vader,
met dj aangesproken, In andere met dow, moeder wordt echter
uitsluitend met dow aangesproken; jongens onder elkaar zeggen
ij, meisjes onder elkaar dow en tegenover jongens ij; ook
dienstboden zeggen (wanneer ze tenminste niet in den derden
persoon spreken): „Mevrouw of Juffer wis dow” en „Menheer
wil 4).
Ook zonder mijn heterogene gegevens eerst systematisch te
ordenen, meen ik althans wel deze gevolgtrekking te mogen
maken: in Tubbergen, Friezenveen, Almelo, Borne,
Hengelo, Enter, Haaksbergen, Enschedé wordt doe
hooger geapprecieerd dan ge.
Geheel anders — in vele opzichten zelfs lijnrecht tegenover
gesteld — is nu de appreciatie van doe en te in Noord-Oost-
Twente. Zoo gebruikt men in Denekamp doe tegenover
zijnsgelijken, kornuiten en vrienden, zoowel mannen als vrouwen,
ie wordt gebezigd tegenover meerderen; de kinderen bezigen
|
l- en Letterkunde, XXXL. onderzoekingen TI, kaart 4.
hadi eded d
TG arr x
Ne die Em
bnfhemnt PS
ee”,
Bahn =SSAonte?
r
Î « ì
‚ . Áo. dy H B e- „7 e H
En Dae Ln £ 8
d
bies Bee Schsane beet
.
Tresoar" “mere,
272
wel met dow aange
over den meerdere,
één familie, die ik
zijn vrouw ook m
echter over en weer
zaken, die zóó zee
nadere inlichtingen
echter, dat mijn le
even een bezoek k
schillend is het geb
‘men ook tegen 1m
kleine kinderen wo
de aanspraak teger
daar gevoeld eener
aan den anderen ka
zegsman zou b.v.
aanspreken, maar Vv
voor een krachtige
zeggen. In Ensche
met %j aangesproker
uitsluitend met dow
tj, meisjes onder s
dienstboden zeggen
persoon spreken): „
wil dj,
Ook zonder mijra
Ordenen, meen ik =
Maken: in Tubbe r
Hengelo, Enter >
hooger Seappre= !
Geheel anders ——
gesteld — is nu d
Twente. Zoo gebr un)
zijnsgelijken, kornua £*
ie wordt gebezigd ad
nr
d by Go
edi Sn
|
| Î
Î |
b
|
|
Î
Ì
Î |
Î
|
ogle
ie « el
en See gen
. . PE)
oh dkò- day « / .
De . & -C4 e
Dua. Snnnebrek £
EN ieuw Schaonebeek
Celeste eee.
ecarvoetstttevoe*"
LE
tere de
ir. KLOEKE, Dialectgeographische
onderzoekingen I, kaart 2.
,
’%,
he
%,
Nn,
2
. s,
4 . E %
| &- °
. Á ,
Ps À
% AN
« he
Î a %
| pr] Be *,
Li E gd kN
ried N Se,
rf
: Ea
«*
n 8
Deal
Ld ' …
te A dis Pi
ri srad
+ aka:
deg He d
| . Gotloorn kj H
Va b/he A … 5
Sca A
|
!
Ee
Hes : “Moord berge
en N oló- da 4
@e0P eenen Dee oseer ad od der persen ents oo,
en,
0e
®
Î
© KERKAAKKKAKKKE
ed. 8 in
zere 4 dede 3
Dur. Jraonebreh £ EE
eovaogets teres" "" ” ee KVieuw- Schoonebeek à
eo,
Digitized by Google
Naschrift. 273
tegenover de ouders te, maar worden omgekeerd door deze
aangesproken met doe. In Oldenzaal bezigt men ook weer
doe tegenover kornuiten en personen, die men beneden zich
acht, 4-j is de beleefde vorm (kinderen tegen ouders #-j, ouders
tegen kinderen doe); tot dieren richt men zich over ’t alge-
meen met doe, alleen tegenover een groot sterk dier spreekt
men wel van #-j.
Vergelijken we nu den stand van zaken in Zuid-West-
Twente (Tubbergen, enz.) met dien in Drente, dan zien
we dat in deze twee van elkaar gescheiden gebieden de diffe-
rentiatie feitelijk beheerscht wordt door de meerdere of mindere
hartelijkheid van den spreker tegenover den aangesprokene.
In Noord-Oost-Twente (Denekamp, Oldenzaal) daaren-
tegen treedt het meerderheidsprincipe op den voorgrond
(ons uit onze dagelijksche Hollandsche omgangstaal welbekend).
Uit de ligging zal men mogen opmaken dat de strook met
meerderheidsprincipe aan een omvangrijker Duitsch meerder-
heidsgebied vastzit (via Duitsch gebied zal dunkt me ook de
verbindende schakel met de provincie Groningen — ook een
karakteristiek meerderheidsgebied, zie blz. 260 — gezocht
moeten worden).
In aansluiting bij wat zooeven over den strijd tusschen
Oostelijke en Westelijke invloeden gezegd is, zal men de
Drentsche en Twentsche „hartelijkheids”’-gebieden misschien
als stukken “„niemandsland’' mogen beschouwen, die — tusschen
beide strijdende partijen beklemd — in den loop van den
strijd wel reeds sterk gereduceerd zijn, maar tot dusverre toch
nog door geen der partijen definitief bezet konden worden.
Aan den linkerkant de nivelleerende invloed van het doe-looze
(e-oe-gebied, ter rechter zijde het opdringen van het meerder-
heidsprincipe .... zal het tusschenliggende arcadische land,
waar de keuze der aanspreekvormen alleen door de mate van
hartelijkheid, vriendelijkheid, toegenegenheid bepaald wordt,
dit aardige gebruik nog lang kunnen handhaven?
Leiden, Herfst 1920. . G. G. KLOEKE.
274 R. van der Meulen
DE MALLEGAZEN VAN DE KAAP,
In het begin zijner „Beschryvinge van de Kaap der Goede
Hoope” noemt Valentijn onder de wisse kenteekenen voor den
zeeman, dat hij het stormachtige voorgebergte naderde, vogels
„die wy doorgaans den naam van Mallegaazen, Jan van Genten .…
en malle meeuwen geven.”
Waar de mallegazen hier samengenoemd worden met de
malle meeuwen, is men aanvankelijk geneigd in de eerste be-
naming een dergelijke verbinding te zien als in de laatste,
waarin mal het gewone bnw. voor: „dwaas, onnoozel’’ is, zoo-
als blijkt uit de aanhaling, ter verklaring van den naam in
het Ndl. Wdb. (EX, 136) medegedeeld, uit W. van Westzanen,
Derde voornaemste Zee-getogt na de Oost-Indien, bl. 26d,
waar sprake is van deze soort van vogels op St. Helena: „De
Scheeps-vaarders hebbense, om datse haar met de handen lieten
grijpen, Mallemeuwen genaamt”
Om dezelfde reden als de mallemeeuwen van St. Helena en
de Kaap dragen de mallemokken van Groenland en Spitsbergen
dien naam; zie de aanhaling in het Ndl. Wdb. (IX, 151) uit
Martens, Nauwkeurige Beschryvinge van Groenland of Spits-
bergen, blz. 32: „De naam van Malle-muggen is haer gegeven
van de Hollanders, ter oorzaek datze door domme malligheyt
haer laten doot slaen.” Mallemuggen is een verbastering van
mallemokken, en dit laatste een koppeling van mal: dwaas,
onnoozel, en mok, een nog thans in N.-Holland en Friesland
bekend woord voor: zeemeeuw (zie Boekenoogen 1342 en
Friesch Wdb. II, 175). Naast mallemok komt voor malmok
en eenmaal is aangetroffen de zonderlinge vorm malmulk;
zie de bewijsplaatsen op het artikel Mallemok in het
Ndl. Wdb.
Naar de beteekenis kan men de Hollandsche benamingen
De Mallegazen van de Kaap 275
mallemeeuw en mallemok vergelijken met den naam dien de
Jan van Gent, de vogel die door Valentijn met de mallegazen
en mallemeeuwen samen wordt genoemd, bij andere volken
draagt: bij de Engelschen heet hij the booby, bij de Fran-
schen le fou, bij de Duitschers der Tölpel '). Omgekeerd heeft
in het Friesch het woord mok: „zeemeeuw”’ de beteekenis:
„domoor”’ gekregen (zie Ndl. Wdb. op Mok (I)).
Schijnt het dus, dat men bij het onderzoek naar den oor-
sprong der benaming mallegazen eenig houvast heeft aan het
eerste lid van dit op het oog als een samenstelling of kop-
peling uitziende woord, het tweede lid is raadselachtig, in het
Nederlandsch niet thuis te brengen. Men kan de vraag stellen
of het geen verbastering is, zooals wij boven zagen, dat malle-
mug en malmulk vervormingen zijn van mallemok.
Inderdaad komt het ook in anderen vorm voor. In de
Reizen naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, in
de jaren 1791 tot 1797, door Cornelius de Jong (Haarlem 1802)
leest men in het Iste deel op blz. 28: „Eindelijk vertoonden
zich ook de logge Mallegaas, een groote meeuw van trage
vlucht, die zelden verder dan 80 à 100 mijlen van de wal
gaat. Dezen zagen wij met zeer veel genoegen, dewijl zij een
der zekerste kenteekens zijn, dat men de Kaap nadert. Ook
wierd dit bewaarheid, want, na nog, sedert het zien der Malle-
gaas, 90 mijlen verder gezeild te hebben, zagen wij de wal
en lieten den 27 Maart (1792) het anker in de zoo bekende
Tafel-baai vallen.” Evenzoo in het 2de deel, blz. 50: „Den
8sten November (1794) 60 mijlen van de wal ontmoetten wij
de rechte mallegaas, en in den achtermiddag van den 9den
wierd het land gezien, daar ik ’savonds onder bijdraaijde, en
eergisteren, den 10den November, in de Tafel-baai binnen
kwam.” In de bladwijzer achteraan het 3de deel vindt men
den vorm smallagaas: „Mallagaas, een meeuwsoort.”
Naar deze mallegaas heette het Mallegasche eiland, eigen-
1) Bargersdijk, De Dieren IT, blz. 472,
276 R. van der Meulen
aardige benaming, alsof het zijn naam draagt naar de stad
Malaga in Spanje. „Men zendt de sloep naar de Romanklip
of iets verder naar een zandplaat, het Mallegasche eiland
genoemd, en met hoek en lijn vangt men meer, dan gegeten
kan worden”, leest men in het 1ste deel, blz. 32. In het 2de
deel, blz. 132, vindt men een uitvoeriger beschrijving van dit
eiland: „Een en andermaal heb ik ook wederom de sloep
naar het Mallegasche eiland gezonden, dat in de Baai-fals
hiet ver van Hottentotsch-Hollandsch strand ligt; het is
rotzig, omzoomd met klippen en banken en heeft gemeenlijk
zoo veel branding, dat de landing zeer ongemakkelijk en
zonder nat te worden bijna onmogelijk is. De oppervlakte
van het eiland bestaat meest uit zand en dient ter woon-
plaats van een aantal onderscheidene meeuwen, die ‘er broeijen,
en Pinguins” (volgt een beschrijving der pinguins). „... Be-
halve deze vogelen onthoudt ‘er zich de zeehond of rob ..…
Nimmer komt de sloep van dit eiland terug, of men heeft
eenige tobbens of balies met visch voor het geheele scheeps-
volk gevangen, behalve vijf of zes robben en nog meerder
pinguins .... Met schietgeweer kan men ook zoo veel meeu-
wen bekomen, als men bijna wil, en is het in den tijd, dan
ook een menigte van meeuwen- en pinguins-eieren.…”
Dit Mallegasche eiland nu droeg in den tijd van Van Riebeeck
den naam van Margasen eiland. Het komt voor in een stuk
gedateerd 8 Maart 1657 in het Dagverhaal II, blz. 145:
„Daer was geen rijs, geen aracq, geen vleys, geen oly, geen
broot, ende aten niet als vogels, want wij lagen aan 't Mar-
gasen-eylandt, daer de vogels genoech waren.’ Die vogels
hadden het eiland zijn naam gegeven: zij worden op blz. 146
met name genoemd : „Deselffde tijt pluckten wij 700 margasen...
2 bultsacken met een kussensloop”.
De naam margasen schijnt dus een oudere vorm dan malle-
gazen, mallegaas te zijn, en op grond hiervan zal men wel
niet meer denken aan een samenstelling of koppeling met
mal: „dwaas, onnoozel” als eerste lid, zooals in mallemeeuwen
De Mallegazen van de Kaap 217
en mallemokken. Bij inargasen denkt men aan een woord van
vreemden oorsprong, is men geneigd te zoeken naar een woord,
dat door de Nederlandsche zeelieden uit den mond van een
ander volk is overgenomen, en aan welk volk zou men dan in
de zeeën om Afrika eerder denken dan aan de Portugeezen,
op wier schepen onze landslieden voeren, voordat zij zelf den
weg naar Indië bezeilden?
De eerste reis van Nederlanders op Portugeesche schepen
om de Kaap naar Indië, die beschreven is, is, gelijk bekend,
het Itinerario van Van Linschoten. Men leest daar op fol. 1364
het volgende: „Den achtsten Aprilis (1589) smorghens, nae
dat wy 15. daghen voor windt geseiijlt hadden, naer die Cabo
ende het landt toe, sagen sommighe teeckenen van 't landt het
welcke is groen water ..…. saghen oock van de Voghelen,
diemen heet Mangas de Velludo: Fluweelen Mouwen te segghen :
want hebben aende punten vande vluegelen, swarte punten
als Fluweel, wesende voorts wit ende graeuachtigh, welcke
houden voor een sekere teecken van het landt, vande Cabo
de bona Esperanca binnewaerts”’ enz.
_ Dezelfde beschrijving nu, die Van Linschoten hier geeft van
de mangas de velludo, vindt men bij Valentijn van de malle-
gazen, en men zoude dan ook niet aarzelen de margasen van
Van Riebeek, de mallegazen van Valentijn en de mallegaas van
Cornelius de Jong met de Portugeesche mangas de velludo van
van Linschoten onmiddellijk te vereenzelvigen, indien Valentijn
de mangas de veludos (bij hem aldus verkeerdelijk voor velludo)
niet scheen te scheiden van de mallegazen. Tot goed verstand
volge hier de geheele alinea, waaruit boven aan het begin
van dit opstel eenige woorden zijn aangehaald, zooals die bij
Valentijn voorkomt. Wanneer men, zegt Valentijn, de Kaap
nadert, dan ziet men allereerst zekere „bonte vogels, Kaapze
duifkens-genaamt. Het tweede teeken van aannadering bestaat
in zekere rieten of stronken met haare wortels en bladen, van
de Portugeezen Trombas, en van ons Trompetten genaamt.
Ook begint men dan hoe langer hoe meer een ander soort van
278 R. van der Meulen
vogels, mede Kaapze vogelen genaamt, te vernemen. De Por-
tugeezen hebben de zelve Alcatragas, Mangas de veludos, dat
is fluweele mouwen genoemt, en men heeft ‘er meer anderen,
die wy doorgaans den naam van Mallegaazen, Jan van Genten
(een soort van witte meeuwen, en zoo van Jakob van Nek
genaamt) en malle meeuwen geven, zynde die eerste een soort
van groote vogels, die wit en graauw gespikkelt van vederen;
doch aan de einden swart en zoo zagt van veder zyn als
fluweel, behalven dat zy aan hun geduurig klapwieken zeer
wel te kennen, en van anderen te onderscheiden zyn. Als men
deze ziet, mag men wel vaste staat maaken, dat men niet boven
2 of 3 dagen van de Kaap is” Volgens deze woorden schijnen
de mallegazen „anderen’ dan de mangas de velludo te zijn,
ofschoon de beschrijving van de eersten met hun fluweelen
vederen toch zoo geheel overeenstemt met de fluweelen mouwen
bij Van Linschoten. Waarschijnlijk heeft Valentijn door de
vreemde Hollandsche verbastering van den naam niet geweten,
dat de Portugeesche mangas de velludo en de Hollandsche
- mallegazen eigenlijk dezelfde vogels zijn.
Want dit laatste is toch meer dan waarschijnlijk. Margazen,
mallegazen en 1mallegaas (mallagaas) zullen verbasteringen zijn
van port. mangas. In de beide eerste vormen heeft men den
onbegrepen pluralis van het Portugeesche woord nog eens van
een Hollandschen meervoudsuitgang voorzien; de laatste vorm
komt in uitgang geheel met het Portugeesch overeen. De
verbasteringen mallegazen en mallegaas kunnen onder invloed
van de bovengenoemde benamingen mallemeeuwen en malle
mokken zijn ontstaan. Ter vergelijking kan men wijzen op de
verbastering, ook onder invloed van ndl. mal, van een ander,
nauw met manga verwant Portugeesch woord in het Neder-
landsch. Van port. manga: „mouw” is afgeleid port. man-
gueira: „buis van leer of zeildoek’. Uit dit woord is volgens
de zeer aannemelijke gissing van Vercouillie door een kleine
omzetting de Nederlandsche gelijkbeteekenende scheepsterm
mamiering overgenomen. De oudste vorm van dit woord is
De Mallegazen van de Kaap 279
maniering '), maar naast mamiering, mammiering 1s in sommige
streken, b.v. aan de Zaan (zie Boekenoogen), malmiering, malle-
miering de gebruikelijke vorm. De gissing van Vercouillie zal
wel juist zijn. Port. mangas en ndl. mallegaas (mallegazen)
vormt dan een parallel met port. mangueira en ndl. mallemiering.
SCHEVINKEN VAN OOSTLAND.
S 1. In verschillende toltarieven van het Groot Placaatboek,
die uitgevaardigd zijn op het einde der zestiende en in den
loop der zeventiende eeuw treft men onder de soorten van
huiden de benaming schevinken, schevinken van Oostland aan.
Zoo leest men in het tarief van 1581 (Gr. Placaatb. I, kol.
2368): „Huyden, ghesouten van Oostlandt, ende andere Landen.
…… Huyden, Schevinckens van Oostlandt”. En in kol. 2400
(a°. 1609): „Huyden, gedroochde Huyden van Guinea, Cape-
verde, Senegael, Schevincken van Oostlant, ende alle Schotsche
Huyden, mette Wracken”. Op dezelfde bladzijde komen deze
artikelen nog eens voor, met de toevoeging: „onder de vijftien
ponden wegende”.
Zoekende naar de beteekenis van dit blijkbaar vreemde
woord, vond ik in Nemnich’s Holländisches Waaren-Lexikon
(Hamburg 1821), blz. 140: „Schevinken; Eine alte in
Tarifen vorkommende Benennung der Pinken”. En op Pinken
leest men: „Pinken, Felle, von 6 oder 7 Monathe alten
Kälbern (auf English Keeps °)).
1) Aldus op de oudste plaats, waar het woord tot dusverre is aangetroffen in
Econ-Hist. Jaarb. III, blz. 192: „Om geyldoeck tot de manieringen”’ (a°. 1582); zie
ook nog een bewijsplaats uit de Seldsaame Walvisvangst blz. 37 (a°. 1684) in
het Ndl. Wdb.
2) Dit woord zocht ik tevergeefs in het woordenboek van Murray.
280 R. van der Meulen
In de Bijdrage tot de kennis van de Hollandsch-Russische
relaties in de 16de—18de eeuw, uit notarieele bronnen bijeen-
gebracht door D. S. van Zuiden (Amsterdam 1911), blz. 8,
komen de schevinken voor in een acte van 17 Mei 1595.
Sr. Abraham Verbeeck, koopman, zendt het schip St. Pieter
uit naar Moscovië, waarop schipper is Pieter Jansz. Luijen-
dijek; in Archangel aangekomen, zal de schipper daar een
maand moeten blijven, de goederen lossen en de Russische
waren inschepen. De commies in Árchangel „sal gehouden
wesen den voorn. schipper naer gedaene goede leveringe van
den voorsz. goederen voor zijn verdiende vrachte te betaelen
van yder last goets tot proffyte van den voorn. coopman uyt-
gelevert, die. somme van dertich karolus guldens ende tien
stuyvers tot veertich grooten 't stuck, goet gangbar gelt, mits-
gaders haverye ende pilotaige naer coustume van der zee: te
reeckenen van talck, was ende cavear veertich hondert pon-
den voor ‘t last bruto, van schevincken twee hondert stucx
per last, tzeventich elansche huyden ende aght oecxhoofden
traen voor elcken last ende voorts andere goederen ende
coopmanschappen naer advenant gereeckent.” In een noot
teekent de uitgever aan : „Schevincken, misschien : vlas, hennip.”
__Men kan vermoeden, hoe de heer Van Zuiden aan deze
beteekenis komt. In het Mnl. Wdb. vindt men een woord
scheve met de beteekenis: „een stukje van den houtachtigen
stengel van vlas en hennep, afval van vlas”, waarvan ook de
verkleinvorm schevekijn: „strootje, vezeltje, eig. van vlas” is
aangetroffen. Dit schevekijn (schevekin, scheveken) lijkt wel wat
op schevinken, en daar, gelijk bekend, vlas en hennep, al was
het dan niet bepaald de afval, een zeer belangrijke plaats
innamen onder de uitvoerartikelen van Moscovië naar ons
land, heeft de heer Van Zuiden de beteekenis „vlas, hennip’
blijkbaar niet zoo geheel ongerijmd gevonden. Het verschil
tusschen beide woorden is in meer dan één opzicht echter
wel wat heel groot.
In het vervolg op het genoemde werkje, dat in 1916 in
dn a dn nd nd
|
|
|
Schevinken van Oostland 281
het 2de deel van het Economisch-Historisch Jaarboek ver-
scheen onder den titel: Nieuwe bijdrage tot de kennis van
de Hollandsch-Russische relaties in de 169—18e eeuw, bron-
nenpublicatie uit de Amsterdamsche notarisprotocollen, wordt
onder n°. 3 (blz. 6 van den overdruk) een acte uit het pro-
tocol van notaris Nicolaas Jacobs vermeld met de woorden:
„1611, December 17. — Symon le Brun, die in 1610 in
Moscovië was, heeft daar schevinken gekocht.” Hierbij plaatst
de heer Van Zuiden de volgende noot: „In mijn „Bijdrage
tot de kennis van de Hollandsch-Russische relaties in de
16e— 18e eeuw” vermeldde ik na gedaan onderzoek, dat sche-
vincken misschien vlas of hennip was. Uit een later gevonden acte
in het protocol van notaris H. Outgers te Amsterdam, 11 April
1686, blijkt evenwel, dat schevincken Moscovische huiden zijn.”
„Moscovische huiden”, dit komt meer overeen met de
„Huyden, Schevinckens van Oostlandt” in het toltarief van
het Groot Placaatboek dan „vlas of hennip’, en Nemnich
zegt, dat het pinkevellen zijn.
$ 2. In de genoemde nieuwe reeks, door den heer Van
Zuiden gepubliceerd, komen de schevinken nog eens voor, en
wel in n°. 5 (blz. 7 van den overdruk) : „1613, December 26. —
Anthony Schorer geeft ten verzoeke van Hans Bernincx een
verklaring over den handel in wijn en schevinken.” Anthony
Schorer heeft daar voor notaris J. HF. Bruyningh verklaard
„hoe waer is, dat hij, getuyge, in 't jaar 1607 geweest is tot
Archangel in Ruslant... ende dat doenmaels aldaer verhan-
delt sijn sekere wijnen, daervooren hij, getuyge, becomen heeft
een partije schevincken, marters ende sabels.” Aan het slot
van de acte worden nogmaals genoemd „de voorsz. schevincken,
marters ende sabels.”
In dit verband, waar de schevinken samengenoemd wor-
den met marters en sabels, zal men, wanneer men verder van
het woord niets weet, toch niet zoo dadelijk geneigd zijn te
denken aan runderhuiden of pinkevellen, maar eerder in het
woord een vel van het een of ander pelsdier vermoeden,
Tijdschr. v. Ned, Taal en Letterk. XXXIX 19
289 R. van der Meulen
zooals de marter- en sabelvellen die er in de acte op volgen
en waarmede de schevinken als 't ware op een lijn staan. Ik
meen, dat men hier onder schevinken: eekhoornvellen moet
verstaan, een evenals marter- en sabelvellen gezocht bontwerk,
zij het ook niet zoo kostbaar. „In Noord-Europa en Siberië”,
leest men in Burgersdijk, De Dieren I, blz. 235 over de
eekhoorns: „zijn de voorwerpen in het zomerkleed van boven
roodachtig grijs, in het winterkleed wit grijs, zonder roode
tint. De aldus geteekende vacht wordt, onder den naam van
petit gris, als bont gebezigd.” De Fransche naam petit gris
komt overeen met de Duitsche benaming grauwerk. Is het nu
in verband met het bovenstaande niet merkwaardig, dat men
op de kaart van Noord-Europa van Olaus Magnus (a° 1539)
ter aanduiding van de voortbrengselen van Biarmia bij elkaar
afgebeeld vindt den eekhoorn, den marter en het sabeldier,
met de bijschriften: piroli groverk, martvri, zabelli? *). Zou
„dit niet dezelfde opsomming zijn als boven de „schevincken,
marters ende sabels’’?
Een bekend Russisch woord voor eekhoorn is wek&a, waarbij
als bijv. naamwoord behoort weksin; weksiny Skurkt zijn eek-
hoornvelletjes. Aan dit weköiny zou na omzetting tot *Sewniky
het woord schevinken nagenoeg geheel beantwoorden. Sche-
vinken zou dan uit russ. weksiny (*Sewniky) [Skurki] op een
dergelijke wijze zijn ontstaan als kabardin uit russ. kabar
gin[aja struja) ®).
8 3. Onwillekeurig denkt men bij het woord schevinken
aan den naam van een handelsartikel der Hanzekooplieden in
de middeleeuwen, dat ook in Brugge ter markt kwam: de
raadselachtige schevenissen (scevenissen, scevenessen). In het
Mn). Wdb. wordt men op Schevenesse verwezen naar een
in de teksten niet voorkomenden vorm Schavenisse, blijk-
baar ter wille van een etymologie, die het woord met het
1) W. Kordt, Materialy po istorii russkoj kartografii, 2de sorie, afl. 1, kaart Il
(Kief 1906).
2) Zie het volgende artikel.
Schevinken van Oostland 283
ww. schaven in verband heeft gebracht; het wordt daar gelijk-
gesteld met schavelinge in den zin van: „schaafsel, afschaaf-
sel”, en als beteekenis opgegeven: „afgeschaafd (afgescho-
ren) haar van sommige dieren, als pelswerk dienende (?)’.
Etymologie zoowel als verklaring zijn hier overgenomen uit
het Middelnederduitsche Wdb. van Schiller en Lübben op
Schevenisse, waarnaast eveneens een nooit bestaan heb-
bende vorm Schabenis gegeven wordt. In het Middelneder-
duitsche Handwdb. van Lübben vindt men naast de genoemde
nog een andere beteekenis, ook met een vraagteeken, bij dezelfde
etymologie voorgesteld; men leest daar: „abgeschabte Felle?
abgeschabtes Haar, als Pelzwerk dienend?’ Dit alles is ont-
leend aan het werk van G. F. Sartorius, Urkundliche Ge-
schichte des Ursprunges der deutschen Hanse, uitgegeven door
J. M. Lappenberg (Hamburg 1830), waar in het 2de deel, op
blz. 58 in de 6de aanmerking het volgende betreffende de
schevenissen staat: „Dass das Wort ein Pelzwerk bedeute, ist
keinem Zweifel unterworfen, diese Scevenesse werden wie das
petit gris tausendweise verkauft, es ist geringer, weniger ge-
schätzt. Ich halte dafür, das Wort komme von schaven, scheven,
schaben, Schabsel her. Man hat, wie bekannt, die Haare von
den Fellen abgeschabt, und die Haare, z. B. von Hasen,
Bibern besonders, dann auch die abgeschabten Felle wieder
verkauft; von: pellibus tonsis oder clippinc, war schon oben
die Rede, vielleicht gleichbedeutend damit, oder bedeutet das
Wort die abgeschabten Haare selbst, vielleicht in Bündel
zusammengebunden?”’ Sartorius begint dus met vast te stellen,
dat met schevenisse een soort pelswerk bedoeld moet zijn;
zijn pogingen echter om het woord uit het Nederduitsch af
te leiden, brengen hem op een dwaalspoor, waarop hij door
de bewerkers van het Middelnederduitsch en Middelneder-
landsch Wdb. is gevolgd.
Een weg, die meer kans op het bereiken van het doel
scheen te beloven, is door andere geleerden ingeslagen: zij
meenden, dat het woord uit het Slavisch, bepaaldelijk uit het
284 R. van der Meulen
Russisch moest worden verklaard. De schevenissen kwamen
uit Moscovië en een vorm als scevenitze, voorkomende naast
schevenisse, scevenisse, scevenesse, schevisse, in de lijsten, tol-
rollen en andere stukken van den Hanzehandel, kon hu
vermoeden in die richting versterken.
Met stilzwijgen kan men hier de poging van Krug voorbij
gaan, die in zin Forschungen in der älteren Geschichte
Russlands II, blz. 635—638 aan russ. koëa junitsy: „huid
eener jonge koe” denkt; aan deze etymologie valt moeilijk
te gelooven, en men kan dus de gedachte aan eenig verband met
de schevinken als pinkevellen hier gevoegelijk laten rusten.
In de Sitzungsberichte der Gesellschaft für Geschichte und
Alterthumskunde der Ostseeprovinzen Russlands 1884, blz. 39,
vindt men door Gutzeit het vermoeden uitgesproken, of het
woord schevenisse niet „eine. Verstümmelung des »russischen
„ Weweritsa’”' oder gar eine Verdrehung des russischen „Weksa
(beiw. Wêksin)’ zou kunnen zijn. Beide woorden beteekenen:
eekhoorn, en men zal dan onder de schevenissen moeten
verstaan: „Eichkatzfelle d.i. Grauwerk”. Gutzeit is hier dus
voor de schevenissen op dezelfde gedachte gekomen als die
boven voor de schevinken is geopperd; schevinken beantwoordt
echter geheel aan een omzetting Séwniky uit weksiny, terwijl
schevenisse, scevenitze daarvan in uitgang verschilt. Het is
waarschijnlijk vooral voor dezen uitgang, dat Gutzeit ook aan
het synonieme russ. weweritsa ') heeft gedacht. De wéköi en
weweritsy worden in middeleeuwsche Russische stukken vaak
samengenoemd: men betaalde b.v. als weergeld een witte
weweritsa of een witte weksa (zie de wdbb. van Sreznewskij
en Dal’). Het is evenwel, dunkt mij, niet noodig aan het
toch, behalve in den uitgang, van schevenisse vrij sterk afwij-
kende weweritsa te denken. Naast wéköa heeft in het Oud-
russisch ook wéksitsa bestaan. Sreznewskij geeft in zijn Oud-
1) Het accent van wewerilsa wordt verschillend opgegeven. Dal’ ea het Wdb.
der Academie hebben wéweritsa; Grot, Filologiteskija Razyskanija IT, blz. 418, in
zijn verhandeling over het accent der substantiva geelt wewerilsa.
Schevinken van Oostland 285
russisch Wdb. uit de kroniek van Pskow de volgende aan-
haling: „Imachu dan’ Warjagi... po bêlëj veksitsö s dymu”
(de Warjagen hadden tribuut... een witten eekhoorn van iedere
haardstede). Scevenitze, schevenisse, schevisse zal allicht eerder
uit wéeksitsa dan uit weweritsa ontstaan kunnen zijn.
Op een nog meer op schevenisse gelijkend woord wees
L. Stieda in de Sitzungsberichte der gelehrten Esthnischen
Gesellschaft zu Dorpat 1884, blz. 169 "). Hij vond nl. een
verouderd Russisch woord Sewnja, waarnaast hij een afleiding
*sewnitsa aanneemt, dat geheel aan scevenitze beantwoordt.
Het woord Setenja behoort bij het ww. Sit’: naaien, en betee-
kent, volgens Sreznewskij: „ssityj iz otdël'nych Skurok méch
opredèlennoj weliëiny” (een uit afzonderlijke vellen saamge-
naaide zak van bepaalde grootte); ook Dal’ heeft het woord
nog als verouderden term en geeft een dergelijke verklaring:
„mèch, mèdok, dwa polotniëta méchow, na subu ili nuZnoe
na eto dislo &kurok”. Uit de aanhalingen’ in de genoemde
woordenboeken zoude men opmaken, dat het inzonderheid of
misschien wel uitsluitend eekhoornvelletjes zijn geweest, waar-
uit de Sewnja werd saamgenaaid. Zoo komt dan L. Stieda
tot de slotsom, dat schevenisse „gleichbedeutend (ist) mit dem
Russ. Sewnitsa, abzuleiten von Sewnja, ein Sack aus Eich-
hörnchenfellen, d. h. eine bestimmte Summe von zusammen-
genähten Fellen.” Aan deze verklaring van het woord geeft
ook zijn broeder Dr. Wilhelm Stieda, hoogleeraar te Rostock,
in zijn Revaler Zollbücher und -Quittungen des 14. Jahr-
hunderts (Hansische Geschichtsquellen V, Halle 1887), blz.
CXXXV—CXXXVI, de voorkeur boven die van Gutzeit uit
weweritsa of weksa.
Een bezwaar tegen de beteekenis van schevenisse als: zak
van eekhoornvelletjes, maakte Karl Koppmann in een opstel
in de Hansische Geschichtsblätter 1893, blz. 62 vlgg. Op
grond, dat er in de stukken staat, dat de schevenissen bij
1) Zie ook Altpreussische Monatschrift XXIV (1887), blz. 631.
9286 R. van der Meulen
een bepaald getal, meestal 1000, stuk voor stuk genomen,
moeten gekocht worden !), meent hij, dat hier slechts sprake
kan zijn van geheele vellen van telkens één dier, en niet
van zakken die uit vellen, of liever bepaalde gedeelten van
vellen, van meerdere dieren zijn samengenaaid °). Koppmann
zou voor deze meening nog een bevestiging hebben kunnen
vinden in het woordenboek van Sreznewskij, waar s. v. Sewnja
een aanhaling uit een Russisch toltarief van 1586 wordt ge-
geven, waarin staat, dat van 1000 eekhoorns (eekhoornvellen)
4 penningen, maar van een dewnja 1 penning betaald meet
worden: „Á brati emu dworowaja poslina s tysjadi belki…
po detyre dengi, a s dewni po dengi”. De 1000 eekhoorns
staan hier tegenover een Sewnja, in de Hanzetarieven is steeds
sprake van 1000 schevenissen (ook b.v. in de tollen van Damme
(a° 1252: de oudste plaats), aangehaald in het Mnl. Wdb.): het
ligt dus voor de hand de schevenissen met de eekhoorns en miet
met de öewnja, den zak van eekhoornvellen, te identificeeren.
In zijn bovengenoemd opstel vertelt Koppmann ter verge
lijking hoe het in den modernen pelswarenhandel met de
eekhoornvelletjes gaat: „Der Kürschner kauft heutigen Tages
die Felle der Kichhörnchen (Grauwerk) entweder ganz und
ungegerbt, im Leder, nach Hunderten, oder, gegerbt und in
Rüeken und Bäuchen (Wammen) zerlegt, die Rücken (Feb-
jy Hansisches Urkundenbuch II, n0. 592: „Dat nymant schevenissen kopeo
sal anders, dan by duzenden uad by 500 uad by verdendelen, ,.. uud aoders
gvcht to nemende, mer stucke vor stucke” (a°. 13843).
8 Vgl. voor het laatste een opsomming van Russische bontwerken in het Neder
jppdseh Handelsmazazijn ble. 948, waar genoemd worden: „Sabelvellen geheele;
gbelruggen, in zakken en stuksgewijze, zakken of buidels van sabeldierbuiker,
van poten en keelstukken, ook van sabeldierstaarten. Zwarte en donkerbraiot
eggsen, en daarvan zakken uit ruggon-, keel- en zijdestukken; ijsgraauwe, vaar
opde en gemeene vossen kirgische steppenvossen; van deze soorten te zaan:
egsgide zakken uit buikstukken, staarten enz.... hermelijnen en hermelijnzak-
id. konijntjeszakken, witte en zwarte” Volgens blz. 949 werden op é
veipziger Paaschmis van 1538 ingevoerd 1.700.000 Siberische eekhorentjes (pet
100 verhandeld), 500 dito in zakken (per l verhandeld) en 1.500.000 dito is
gaten (per 1009 verhandeld). — Zie over den modernen pelswarenhandel
À jk beneden.
uv
Schevinken van Oostland 287
mmm et; ee ee en en a ee
rücken) gebündelt, Haar auf Haar, Leder auf Leder gelegt,
in Bündeln von 20 Rücken, die Wammen (Fehwammen) da-
gegen zusammengenäht in Futtern. Das im Leder gekaufte
Fell ist der Pelz, der dem Tiere... ganz... abgezogen wor-
den ist, die rauhe Seite nach innen, die Lederseite nach aussen
gekehrt.”’ Volgens Koppmann is het vreemde schevenisse dan
ook in beteekenis synoniem met het inheemsche mnd. ledder-
werk, d.ì. „ungegerbtes Werk, mit der Lederseite nach aus-
sen”; het moet „Stück für Stück besehen gekauft werden”.
Maar toch bepaaldelijk van eekhoorntjes: „Die Tiere, deren
Felle... als Schevenissen ... bezeichnet werden, sind wohl
immer Eichhörnchen.”
Eekhoornvelletjes zijn met de schevenissen bedoeld, daaraan
twijfelt men niet meer, al staat het dan niet volkomen vast in
welken vorm (als onbereid, ongelooid vel of als saamgenaaide
zak) men zich deze moet denken, evenmin als van welk Rus-
sisch woord de term ongetwijfeld moet zijn overgenomen. De
laatste, die volgens mijn weten, de schevenissen ter sprake
brengt, is de historicus Hans Georg von Schröder, in zijn
opstel: Der Handel auf der Düna im Mittelalter, in de Han-
sische Geschichtsblätter 1917, blz. 93. Hij geeft de beteekenis
van L. Stieda in den tekst, terwijl hij de afwijkende van
K. Koppmann in een noot vermeldt. Men kan dus nog van
meening verschillen zoowel (om de termen van Koppmann
te gebruiken) over de „sachliche” als over de „eigentliche,
sprachliche Bedeutung” van het woord. Het kan zijn nut
hebben het voor en tegen van de beide in aanmerking ko-
mende meeningen naast elkaar te plaatsen.
*Sewnitsa beantwoordt in vorm geheel aan scevenitze, scheve-
nisse; maar het woord is tot nog toe niet aangetroffen, en
ook de beteekenis: „zak van eekhoornvellen” komt, volgens
de niet onjuiste uiteenzetting van Koppmann, niet geheel met
die van schevenisse overeen.
De etymologie, die het woord in verband wil zien met
weksin, weksitsa, heeft voor, dat de beteekenis: „(afzonderlijke)
N88 R. van der Meulen
eekhoornvellen” overeen schijnt te stemmen, maar de vorm
veronderstelt een vrij stoute omzetting of verdraaiing. Toch
is deze laatste niet van dien aard, of er zijn daarvan bij over-
name van woorden uit een vreemde taal nog wel sterkere
staaltjes aan te wijzen.
S 4. Het boven in 8 2 uitgesproken vermoeden, dat met de
schevinken, waar zij samengenoemd worden met marters en
sabels, „eekhoorns, eekhoornvellen” zullen zijn bedoeld, vindt,
dunkt mij, steun in dezelfde beteekenis, die men op goede
gronden toekent aan de in den Wanzehandel der middel-
eeuwen voorkomende, in naam op schevinken zoo zeer gelij-
kende schevenissen. Men zoude deze beteekenis nu ook elders
in de acten bij Van Zuiden willen veronderstellen. Daar van
de acte van 17 December 1611 slechts de inhoud en niet de
tekst wordt vermeld, moet ik de schevinken, gekocht door
Symon le Brun, die in 1610 in Moscovië was, met stilzwijgen
voorbijgaan. Maar de acte van 17 Mei 1595 noemt als „ha-
verye ende pilotaige” voor den schipper: „schevincken, twee
hondert stuex per last’, gevolgd door „tzeventich elansche
huyden... voor elcken last.” Eekhoornvellen en elandshuiden
waren beide producten uit Noord-Rusland en Siberië en wer-
den te zamen met andere waren uit Archangel verscheept;
ook b.v. Witsen, Noord en Oost Tartaryen blz. 790 noemt
ze onder de voortbrengselen der genoemde streken: „De Sibe-
rische Inkhoorens zijn de beste, en daer na die, welke in
Kasan vallen, en omtrent Meseen (uan de Witte zee)..…
Elands-huiden worden ook in tamelijke menigte uit Siberiën,
en de daer aen grenzende gewesten, langs de Juga-stroom,
en verder op de Duina, na Árchangel gevoerd.”
Het woord schevinken is boven in 8 2 verklaard uit russ.
weksiny (Kewnilry) [Skurkil; het bij schevenisse genoemde *seu-
nitsa komt voor scherink niet in aanmerking. Zou dit voor de
etymologie van het gelijkbeteekenende schevenisse misschien ook
de schaal kunnen doen overslaan naar de afleiding die het
woord met weksin, weksitset in verband wil zien? Voor de »
Schevinken van Oostland II
eee eee eee eee
van scevenitze, scevenisse, scevenesse, schevenisse denkt men aan
weksin, hoewel ook een vorm schevisse bewaard is; voor den
uitgang denkt men aan weksitsa.
$5. Er blijven nog ter verklaring over de plaatsen in de
toltarieven van het Groot Placaatboek. Zijn met de daar op-
genoemde huiden ook eekhoornvellen bedoeld? Wijst mis-
schien in die richting de in het tarief van 1581 voorkomende
vorm schevinckens, die er uitziet en opgevat kan zijn als het
meervoud van een verkleinwoord op -ken in toepassing op
vellen van kleine dieren, in casu eekhoornvelletjes? Maar
de „Schevincken van Oostland” dan, die in de tarieven van
1609 en volgende jaren, staan midden tusschen de „Huyden,
gedroochde Huyden van Guinea, Capeverde, Senegael ... ende
alle Schotsche Huyden, mette Wraecken” en die iets verder
herhaald worden met de toevoeging „onder de vijftien pon-
den wegende”, waaruit men tevens de gevolgtrekking zou
kunnen maken, dat de eerstgenoemde boven de vijftien ponden
wogen? En de conclusie van den heer Van Zuiden uit een
acte in het protocol van notaris H. Outgens te Amsterdam
van 11 April 1686, welke acte hij helaas niet mededeelt, dat
schevinken Moskovische huiden zijn? „De gewone russiëche
huiden’, zoo leest men in het Nederlandsch Handelsmagazijn
blz. 514, „wegen slechts 10 à 15 pond”. Er worden natuur-
lijk runderhuiden mede bedoeld, en wel bepaaldelijk onbe-
reide: „Als in prijscouranten, marktberigten enz. alleen de
benaming huiden gebezigd wordt”, luidt het t.a.p., „verstaat
men daaronder altijd onbereide huiden, en vaers- of vaarzen-
huiden worden de huiden van niet geheel volwassen runderen
genoemd.” En ten slotte de stellige bewering in Nemnich's
Holländisches Waaren-Lexikon, dat schevinken: „eine alte in
Tarifen vorkommende Benennung der Pinken’: is? Tegenover
dit alles zal men hier de gedachte aan eckhoornvellen op zij
moeten zetten en moeten aannemen, dat men den naam sche-
vinken ook nog aan andere vellen of huiden gaf dan aan de
vellen van eekhoorns.
290 R. van der Meulen
8 6. Wanneer men in de woorden schevink en schevenisse,
hun beteekenis in het midden latend, nauw aan elkaar ver-
wante uit het Russisch afkomstige woorden vermoedt, dan
zal men dadelijk geneigd zijn in schevink een woord met
den mannelijken uitgang -ik (-nik), in scherenisse een woord
met den met het mannelijke -ik (-nik) correspondeerenden
vrouwelijken uitgang -itsa (-nitsa) te zien. Aan scherink be-
antwoordt klank voor klank een russ. *Seunik, aan schere-
nisse een russ. “sewnitsa. Beide vormen zouden afleidingen
van het russ. ww. Sit’: naaien kunnen zijn. Daar zoowel de
schevinken als de schevenissen huiden of vellen zijn ge-
weest, zou men allicht denken aan een beteekenis: saamge-
naaide huiden.
Maar afgezien van het feit, dat de veronderstelde woorden
*sewnik en *Sewnitsa in geen Russisch woordenboek worden
opgegeven, is het mij ook niet bekend, dat eekhoornvelletjes
of pinkevellen als onbereide huiden in den handel werden
saamgenaaid. Want, wat betreft de eekhoornvelletjes, moet
men hier niet denken aan de saamgenaaide zakken van be-
reide stukken, zooals Koppmann heeft aangetoond; en, wat
betreft de pinkevellen, moet men hier ook niet denken aan
de juchten, d. z. „vellen, met bast samengenaaid, paarsgewijs
bereid en in den handel gebracht” (zie Ndl. Wdb. í. v.).
Voorloopig kan men dus niet veel meer doen dan vast-
stellen, dat zoowel met de schevinken als met de mnd.-mnl.
schevenissen : eekhoornvellen zijn bedoeld, maar dat het schijnt,
alsof men onder schevinken ook andere vellen of huiden, en
wel runderhuiden heeft verstaan, waarvan Nemnich zegt, dat
het pinkevellen zijn geweest.
*
Kabardijn in blazen 201
KABARDIJN IN BLAZEN,
In zijn Nieuwe bijdrage tot de kennis van de Hollandsch-
Russische relaties in de 16e—18e eeuw, bronnenpublicatie uit
de Amsterdamsche notarisprotocollen, geplaatst in het 2de deel
van het Economisch-Historisch Jaarboek (a°. 1916), publiceert
de heer D. S. van Zuiden onder n°. 29 (blz. 27 van den
overdruk) in dato 23 Maart 1685 eenige verklaringen van
Amsterdamsche kooplieden betreffende een handelsartikel, ge-
heeten caberdine in blusen. De eerste verklaring volgt hier:
„Op huyden compareerde etc. Sr. Joan Bleeker, gesworen
makelaer hier ter stede, ende heeft ten versoecke van Sr. Jan
Biler, koopman hier ter stede, verklaert: Dat hij eenige jaren
nae den anderen in Moscoviën is geweest, ook in de stadt
Moscouw gewoont en genegotieert als koopman, in die tijt en
aleer hij het officie van makelaer heeft aangenomen, alwaer
hij volkomene kennisse heeft gekregen, dat de caberdine in
blasen is komende van de frontieren van Moscoviën, die nae
Siberiën en Cattay strecken, en soo over de stadt Tobol en
andere steden, in die gewesten gelegen, wort gebracht naer
de stadt Muscow, alles té lande en binnen het keysersrijk
van Muscoviën gelegen, alwaer deselve caberdine door de
Hollandse kooplieden alleen wert gecontracteert en gekogt en
directelijk op Amsterdam gesonden, hetsij over Polen of Lijf-
land te lande, nae gelegentheyt van de passagie, sonder andere
seehavens aen te doen tot het transport, en sulkx genoegsaem
een koopmanschap van de Hollandse natie alleen is en te
reekenen en geconsidereert behoort te werden. Nog verklaert
hij, comparant, dat de requirant in de maent December 1684
t' sijnen overstaen als makelaer in dese stad Amsterdam heeft
gekogt van een moscovischen handelaer 1664 oncen van soda-
Pad
202 R. van der Meulen
nigen caberdine, hier ter stede directelijk gecomen uyt Mosco-
viën in manieren als voren”.
In een dergelijke acte van een jaar vroeger in dato 24 Fe-
bruari 1684 (n°. 28; blz. 26 van den overdruk) wordt de
genoemde koopwaar samengenoemd met: muskus. Er is daar
sprake van „den handel en incoop der Moscovise muskus
ende cabardinen in blasen” en van de levering „in de maent
October 1683 ... binnen Amsterdam’ van „een partie van
273 oncen van soodanige muscovise muskes of caberdinen,
direct uyt Moscoviën.”
Hieruit blijkt, dat men onder caberdine èn blasen: muskus,
of nauwkeuriger: een bepaalde soort van muskus moet verstaan.
Het woord komt meer dan eens voor in Witsen’s werk Noord
en Oost Tartaryen, b.v. op blz. 109a: Langs de Rivieren Gan
en Naum zijn drie Goeverneurs of Bevelhebbers van den
Sineeschen Keizer: welke van de luiden, die onder Schatting
staen Tol vorderen, bestaende in vellen van Tygers, Lui-
paerden, Luxen: en ook Kabardyn: in Druiven, en veelder-
hande Koorn.” Elders, op blz. 682b noemt Witsen het kabar-
dindier d.i, het muskusdier: „De naest omleggende Oevers
des Baikals bewestelijk, zijn van Buraten, of Brati, Moegalen,
Tingoesen, en Onkoten bewoont; men heeft daer schoone zwarte
Zabelen, en word het Kabardin Dier aldaer mede in ’t gebergte
gevangen”. Witsen zet ons ook uitvoerig het onderscheid, dat
er tusschen de muskus en de kabardijn werd gemaakt, uit-
een in zijn behandeling van dit zoozeer gezochte produkt op
blz. 789 vlg.: „Cabardin, of Capra Indica, is het Dier, daer
van de Muskus en Cabardin komt: het word achter Siberien
in der Kalmakken-land, en bezuiden Nertzinskoy gevangen:
is zoo groot als een klein Rhee .... Muskus, die uit Siberien
en der Kalmakken-land komt, word in Rusland binnen zijn
eigene blaasjes met de Tarra verkocht): ... Het Muskus
1) Vgl. Burgersdijk, De Dieren 1,351: „Hot mannetje brengt in een onder san
de buik gelegen zak den bekenden muskus voort.... Hij komt tot ons in de
zakjes, waarin hij aan het dier bevat was, die met bruin haar bezet zijn.”
Kabardijn in blazen 293
word gevonden aan de navel van het Muskus-dier: want in
de navel van dit Dier vergaderd zich bloed, byna een halve
vuist dik, ’twelk te gezetter tyd zoo ryp word, dat de natuur
het Dier aandryft ’tzelve aen een steen, of iets anders, uit
te perssen; en deze Muskus is, wegens zijne volkomene tydig-
heit, de beste, doch word zelden gevonden. Dit Dier word,
om de kostelyke Waar die 'tby zich heeft zeer vervolgt; en
tgebeurd, dat, hoe nader de tyd van de rypigheid van ’t
bloed in de navel is, hoe beter de Muskus is; maer als ’er
alleen bloed valt, of dat ’tzelve half ryp is, zoo vind men
geen Muskus, maer alleen Cabardin; waer door dan komt te
gebeuren, dat, die zich op deze Koopmanschap niet wel ver-
staet, zeer kan bedroogen worden, ontfangende Cabardin, die
naeuwlijks de helft waerd is, voor Muskus, dewyl die den
anderen zeer gelijk zijn, en alleen door de smaek onderscheiden
kunnen worden. Wezende Cabardin, daer het Muskus-dier zijn
naem van heeft, het slechtste of magerste Muskus, 't geen
zoo goede reuk niet heeft, en gelicht word na dat het vetste
en beste Muskus is geloost.”
Men vindt bij Witsen ook een etymologie van dit woord,
op blz. 688a: „Uit het Landschap Kabardi, niet wyt van
deze Zee, of dit Meir (bedoeld is de Kaspische Zee), te weten,
in de Noorder Landstreke, tusschen de Kaspische en Zwarte
Zee gelegen, komt de gemeene Muskus van daen, die Ka-
bardin genaemt word. Het Volk is daer veel Heidensch en
Mahometaensch, vermengt met Christenen” enz.
Witsen leidt de benaming kabardin dus blijkbaar af van
den aardrijkskundigen naam Kabardi, een landschap in het
Noorden van den Kaukasus. Hij bedoelt de Kabardá, welks
bevolking, een twijg van den Tsjerkessischen stam Kabardéj
wordt genoemd, nagenoeg synoniem met Kabardintsy, mv. van
Kabardinets: een bewoner van de Kabardá (zie b.v. het En-
tsiklop. Slowar’). Maar Witsen’s etymologie kan niet juist
zijn, om de eenvoudige reden, dat in deze landstreek het
muskusdier niet voorkomt. Volgens de dierkundeboeken wordt
204 R. van der Meulen, Kabardijn in blazen
het muskusdier aangetroffen „in Midden-Azië op de hooge
gebergten van het noordelijk gedeelte van Hindostan tot in
Siberië toe” (Burgersdijk, De Dieren I, blz. 351). Naar de
plaats van herkomst worden ook drie soorten van muskus
onderscheiden: „de Siberische muskus is minder gezocht dan
die van Tibet en Indië’ (Burgersdijk t.a.p.). Witsen kent
deze soorten ook: behalve de Siberische noemt hij in zijn
werk ook de beide andere: op blz. 338a zegt hij: „In Tibet
valt Muskus” en op blz. 786a vermeldt hij muskus uit Indië.
Die muskus uit Kaburdi of liever uit de Kabarddá is bliijk-
baar door hem verzonnen ter wille van de etymologie van
het zoo gelijkluidende woord kabardin.
Indien Witsen Russisch gekend had — wij weten uit zijn
eigen mededeeling in het journaal van zijn reis naar Moscovië,
dat het hem door de argwanendheid van de ambtenaren van
den tsaar niet gelukte een leermeester in die taal te krij-
gen —, indien hij Russisch gekend had, zou bij hem allicht
de gedachte zijn opgekomen aan den Russischen naam van
het muskusdier, nl. kabargúá; volgens Th. E‚ Kors in het
Woordenboek der Akademie is dit woord afkomstig uit het
Altaïsch, wat niet onbegrijpelijk is. Van kabargá zijn twee
bijv. naamwoorden afgeleid: Kabarginny)j en kabargínskij,
voorkomend in de Russische benaming van het product van
het muskusdier, de muskus, t. w. kabargönnaja of kabargins-
kaja strujd (vgl. de benaming bobrówaja strujd voor: bever-
geil). Uit dezen stam van het adjectief kabargin- moet, met
verandering van den zachten keelklank in den zachten den-
taal, die dichter bij de voorafgaande lipletter ligt, in het
Hollandsch kabardin (cabardin), caberdine, kabardijn zijn over-
genomen. En volgens Witsen, wiens bewering schijnt beves-
tigt te worden door hetgeen men in de acten bij Van Zuiden
leest, hebben onze Hollandsche kooplieden er bepaaldelijk een
minder goede soort muskus onder verstaan.
Leiden. R. VAN DER MEULEN.
W. van Eeden 295
EEN EPISODE UIT DE HALLFREDARSAGA.
In een verhandeling over de overlevering van de HallfreSar
saga!) kwam ik tot de slotsom, dat de compilator van de
groote Öláfs saga Tryggvasonar een schriftelijke HallfreSar
saga gebruikt heeft, door mij S2 genoemd, die dezelfde bron —S'—
heeft gehad als de samensteller van het groote hs. 132 Havn.
AM. In beide redacties, zoowel in S°, als in 132, treft men
een episode aan, die, voorzoover mij bekend, de aandacht der
philologen ontsnapt is.
Er wordt verteld *), dat Hallfreör door twee hirSmenn van
koning Oláfr, Kálfr en Öttarr, wordt belasterd, dat Ottarr door
HallfreSr wordt gedood, en dat Hallfreör eerst op het laatste
oogenblik door Oláfr begenadigd wordt, omdat deze zijn peet
geweest is; de koning blijft niettemin boos, en wil eerst dàn
weer Hallfreör zijn gunst schenken, wanneer hij een opdracht
volbrengt. Tot het volvoeren van die opdracht wordt besloten,
wanneer Kálfr opnieuw Hallfreör heeft belasterd — deze zou nl.
Pórr-beeldjes bij zich dragen —, en HallfreSr Kálfr bedreigd
heeft. Kálfr wordt nu verbannen naar zijn hoeve in Upplgnd
en HallfreSr moet een tocht ondernemen naar Porleifr inn
spaki, den zoon van een dochter van Porleifr Horöa-Kárason.
Deze aristocraat verzet zich nog steeds hardnekkig tegen den
koning en wil niet Christen worden. Hallfreör gaat nu, mèt
Jósteinn en vierentwintig anderen uit ’s konings hirö, op weg
om het bekeeringswerk te volvoeren. Hij volbrengt de opdracht,
verkleedt zich als een oude bedelaar, bedwingt Porleifr nage-
noeg zonder strijd en spaart, tegen de bevelen van den koning
1) Verhandel. Kon. Acad. van Wetensch, afd, Letterk, XIX, 5 (1919).
2) In S2 red. X cap. 1971 —172 (Fornmanna Sögur T—1ID), red. R cap. 273-274
(Flateyjarbók T). In hs. 182 cap. G (Konrád Gislason, 4» gver af oldnordisk Sprog).
296 W. van Eeden
in, diens eene oog. Op den terugweg doodt hij Kálfr, maar
behoudt toch de gunst van Öláfr.
Ik wil trachten tot klaarheid te komen over ontstaan en
aard van deze episode. Reeds op het eerste gezicht twijfelen
wij aan de betrouwbaarheid van het hier vertelde. In een
opstel, binnenkort in Neophilologus verschijnende, noem ik het
onmogelijk, dat Hallfreör ooit een gewichtige opdracht van
den koning heeft ontvangen, ooit een belangrijk staatkundig
gesprek met hem heeft gevoerd. Wij betwijfelen, dat de wan-
kelmoedige dichter ooit actief in den strijd tusschen koning
en aristocratie heeft ingegrepen. Maar er is in deze episode
méér, dat onze aandacht trekt. Wij willen nagaan, wat de
IJslandsche traditie en sagavertelling van Porleifr inn spaki weet.
De Latijnsche kronieken weten niets van hem !); het Agri
af. Noregs konunga sögum *) kent een Porleifr inn spaki, die
Haraldr hárfagri raad geeft in zake Snjófridr, en Hákon góë
aangaande het vaststellen van wetten. De Hálfdanar púttr
svarta®) kent een Porleifr inn spaki, die Hálfdan svarti den
bekenden droom uitlegt, die den toekomstigen roem van zijn
geslacht zou moeten voorspellen. In de Heimskringla vinden
wij ’t volgende: 1° een Porleifr inn spaki, die Hálfdan svarti
den droom uitlegt *), die raad geeft aan Haraldr hárfagri in
zake Snjófriër ®), die llákon góëi raadt aangaande het vast-
stellen van wetten ®). We vinden een porleifr inn spaki als
lid van de machtige Horöaland-aristocratie, een zoon van
Horöa-Kári, een broeder van Ogmundr, Olmóër en Pórör, een
verwant van Erlingr Skjálgsson en Klyppr '), Maar in de
Heimskringla vinden we óók: 2° een porleifr inn spaki op de
1) Monumenta historica Norwegiae (1880), uitg. Storm, blz. 1—125.
2) Uitg. Dahlerap (Sam/und IL 1880) blz, 6 en 12. 8
3) Hlateyjarbok 1 blz. 563 vlgg.
4) Húülfdanarsaga svarta cap. 7 (1911).
5) llaraldssaga húrfagra cap. 25.
6) Hákonarsaga góòa cap. 11.
1) Ôlifssaga Tryggoasonar cap. 54.
mn en mn
Een episode uit de Hallfredarsaga 297
hoeve Me&aldalr, een vertrouwd vriend van Hákon Sigur&arson
op HlaöSir en den opvoeder van diens zoon Eiríkr, den grooten
vijand van Oláfr Tryggvason bij Svoldr '). Gunnlaugr-Oddr’s
Oláfs saga Tryggvasonar*) kent een Porleifr inn spaki als
zoon van Horöa-Kári, broer van Olmóör, verwant van Erlingr
Skjálgsson. De compilator van de groote Oláfs saga kent na-
tuurlijk beide Porleifr's, zoowel den man uit Horöaland, als
den vriend van Hákon Sigur&arson, dus dien uit Prándheimr,
waar we in Orkadalr een hoeve Me&aldalr aantreffen. Jslend-
ingabók °) kent Porleifr inn spaki HorSa-Kárason als adviseur
van den IJslandschen wetgever Ulfijótr; de Porsteins háttr
urafóts*), en een der redacties van het Landndmabók®) kent
Porleifr uit Hor&aland als verwant van Ulfijótr's moeder.
De IJslandsche traditie kent dus twéé porleifr's, den jon-
geren, den opvoeder van Eirfkr Hákonarson, dien men meende
dat omstreeks 1000 geleefd had, en den ouderen, dien men
meende, dat omstreeks 900 had geleefd. In de sagavertelling
is hoogstwaarschijnlijk, in verband met ’t eenige, wat de tra-
ditie van hem wist: het opvoeder-zijn van den jongen Eiríkr,
de bijnaam inn spaki van den ouderen ook aan den jongeren
Porleifr gegeven. De oudere kan Haraldr hárfagri en diens
zoon Hákon góöëi, die in 960 bij Fitjar om 'tleven kwam,
van raad gediend hebben, zijn jongste broer Olmóôör kan, op
het eind der tiende eeuw, tegen Oláfr Tryggvason optreden,
als hoogbejaard man, en op het Gulaping den koning aan-
raden zijn stiefzuster Ástriër met den jongen Erlingr te doen
trouwen. Het is onmogelijk, dat deze oudere Porleifr reeds
ten tijde van Hálfdan svarti leefde. De sagavertelling heeft
1) Oláfssaga Tryggvasonar cap. 20; Haraldssaga gráfeldar cap. 8. De berichten
van Fagrskinng (Samfund XXX 1902-1903) cap. 1, $ en 13 laat ik hier buiten
beschouwing, omdat ze niet nieuwe gezichtspunten openen.
2) Holm. (1853) cap. 21; Havn. heeft hier een lacune.
8) Uitg. Golther (Saga-bibliothek 1 1892) cap. 2.
4) Flateyjarbók 1 blz. 249 vlgg.
ö) Hauksbók cap. 268 (1900).
Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 20
208 W. van Eeden
hem zeker van Haraldr's en Hákon’s regeering naar die van
Hálfdan overgebracht, waar ze hem voor den droom, die de
_koningssaga’s zoo schoon opent, uitstekend gebruiken kon.
Een sagaman heeft willen vertellen van een politieke zen-
ding van Hallfre&r namens koning Óláfr in den tijd, toen hij
aan het Noorsche hof verbleef. Die zending zou geweest zijn
naar Porleifr inn spaki in Upplond. Met dezen bedoelde de
sagaman den opvoeder van Eiríkr Hákonarson. Deze zou de
kleinzoon geweest zijn — chronalogisch past dit, dat moeten
we erkennen — van porleifr den ouderen uit Hor&aland. De bij
den lezer opkomende vraag: heeft onze sagaman met zijn
Porleifr in Upplond inderdaad den opvoeder van Eirífkr be-
doeld, moet nog beantwoord worden. Welnu, de traditie aan-
gaande HallfreSr omvatte o.a. een gedicht ') van Hallfre&r op
Eirfkr Hákonarson en, heeft Hallfreör een gedicht op Eiríkr
gemaakt, dan moet hij ook bij hem op bezoek geweest zijn.
Een verteller van HallfreSr's leven moet dus op grond van
de traditie, iets berichten over een bezoek van Hallfreör bij
Eiríkr Hákonarson. Hij moet dan iemand ter beschikking
hebben, die tusschen HallfreSr en Eiríkr als bemiddelaar op-
treedt, want zijn auditorium wist, dat deze beiden doodsvijan-
den waren. Voor die rol van bemiddelaar was horleifr fóséri
de aangewezene. Hij richt zijn verhaal?) zóó in: Hallfre&Sr wil,
nà den slag bij Svoldr, waar Oláfr tegen Eiríkr c.s. sneu-
velde, den koning op Eiríkr wreken, hij wordt gegrepen, en door
bemiddeling van Porleifr gered; tot hofudlausn moet hij een
gedicht op Eiríkr vervaardigen. In de schriftelijke overleve-
ring van de HallfreSarsaga motiveert Porleifr zijn houding
ten gunste van Hallfreör aldus: ik treed hier voor jou op,
omdat jij, indertijd, toen je mij op last van koning Oláfr
moest verminken, mij gedeeltelijk gespaard hebt. Deze moti-
1) Skjaldedigtning 1 A blz. 166, B blz. 157. In S* red. X cap. 264; red. R
cap. 422, In hs. 132 cap. 11.
2) Te vinden op de in de vorige noot aangehaalde plaatsen.
Een episode uit de Hallfreäarsaga 209
veering moet van onzen sagaman afkomstig zijn; onze episode
en deze motiveering zijn niet te scheiden; schatten wij de
waarde van onze episode gering, dan moeten wij eenzelfde
oordeel hebben over de motiveering van Porleifr's optreden
voor Hallfreör bij Eirfkr. Hoe dit oordeel ook zijn moge, dit
staat vast: onze sagaman bedoelde met zijn Porleifr inn spaki
in Upplgnd den opvoeder van Eiríkr.
Ontleden wij nu ’s mans verhaal, dan komen we tot deze
slotsom: 1° Porleifr fóstri behoort niet in Upplgnd te wonen,
maar in prándheimr. De hardnekkigste vijanden van ’t koning-
schap woonden niet in Upplond, de lagere streken ten Noor-
den van Christiania, maar juist in de westelijke fjordstreken.
Dáár, bijv. in den Hafrsfjord, werd ’t hevigst gevochten, dáár,
in ‘t westen,- woonden Erlingr Skjálgsson, Einarr Eindriöason,
daar woonde óók, in de buurt van de mannen op Hlaöir, hun
vriend Porleifr. 2° porleifr fóstri behoort niet in familiever-
band met den ouderen porleifr te staan. 3° porleifr fóstri zal
wel tijdens de regeering van Oláfr Tryggvason, uit Noorwegen
geweken zijn met Eirífkr en andere aristocraten. Wel is waar
zwijgt de traditie hier, maar we mogen opmerken, dat hij
voor haar te veel bijpersoon was, dan dat zij al zijn daden
wilde en kon vasthouden. De strijd was verbitterd; aan beide
zijden stonden sterke persoonlijkheden; een man als porleifr
blijft niet, hij volgt zijn meester, die een stelsel vertegenwoor-
digt, welks doorvoering van Eiríkr’s leven en tevens van zijn
eigen kracht en steun afhangt, en bij welks overwinning hij
tmeeste belang heeft. 4° Een man als porleifr geeft zich zoo
maar niet over, zelfs niet aan Hallfreör, zonder strijd, laat
niet met zich sollen door een als bedelaar verkleed bezoeker,
geeft niet, zelfs niet onder de grootste pijnigingen, zijn over-
tuiging prijs. |
Wij hebben hier te maken met een zeer ongelukkige episode
in de HallfreSarsaga. Een verteller, die uit zijn traditie weet
van Hallfreör's verblijf aan koning Oláfr’s hof en van hun
groote vriendschap, wil Hallfreör met een politieke zending
300 W. van Eeden
belasten; hij, naar wien Hallfreör gaan moet, is geëmigreerd;
wanneer hij in ‘tland gebleven was, behoorde hij ergens an-
ders te wonen; hij gedraagt zich onmogelijk; hij wordt in
een familie geplaatst, met wie hij niets te maken heeft. Onze
verteller wil van Hallfre&r een vechtersbaas maken, en maakt
van Porleifr een zwakkeling! Hij bezondigt zich tegen de tra-
ditie en tegen de psychologische waarschijnlijkheid. Hij praat
maar wat; wat hij van zijn held vertelt, is even ongelukkig
als wat hij van Porleifr bericht. Wij staan hier blijkbaar tegen-
over maakwerk van een sagaverteller, die door de lust werd
gedreven om zijn held in de oogen van zijn auditorium be-
langrijk te maken, maakwerk, dat, helaas, bij de schriftelijke
fixeering is meegenomen, en zóó ons is overgeleverd. t)
De IJslandsche familiesaga is — wat men bij epische kunst
verwachten mag — in den en toen — en toen vorm gegoten.
Maar ofschoon die vorm bij alle saga's dezelfde is, kan men,
bij nader onderzoek, toch de saga's naar de wijze van over-
levering in twee groote groepen verdeelen: een groep, waar
de mondelinge saga werktuigelijk is opgeteekend, zóó, als *
verschillende vertellers haar in verloop van tijd gevormd heb-
ben (o.a. de IallfreSar, de Vatnsdeela, de Eyrbyggja saga's);
en een groep, o.a. de Gunnlaugs saga, waar de opteekenaar
in de mondeling gevormde saga geschift heeft en waar de
schriftelijke oervorm niet dien indruk van onsamenhangende
vertellers-compilatie maakt. Bij deze groep kan slechts van
schriftelijke interpolaties sprake zijn; bij de eerste groep heeft
1) Wat herhaaldelijk geschieden kon en geschiedde, wordt hier van Hallfreùr
verteld. Vele IJslanders konden, wanneer ze in Oláfr's Aird vertoefden, als s&ild
of als gestir tot steun van ’s konings gezag, aan de afgunst van de Noorsche
Atr\menn bloot staan. De porvalds Játltr tasalda vertelt van dergelijke dingen (iu
de groote Öláts saga red. X cap. 200; red. R cap. 309—31(). We hebben geen
reden om aan de betrouwbaarheid van het daar vertelde te twijfelen. Joorvaid:
tasaldi treedt hier en daar in de Viga-Glúms saga op (/slendskar Fornsögar |
1880, uitg. Guâmundur Jorláksson, cap. 5, 21—23 en 27). Er heeft v aarschijniijk
van hem een afzonderlijke saga bestaan, van welke een deel door den compilator
van de groote Oláfs saga gebruikt 38.
Een episode uit de Hallfredarsaga 301
de schriftelijke overlevering natuurlijk óók een ontwikkelings-
gang doorgemaakt, maar kan men, vanuit de schriftelijke oer-
vorm hoogerop werkend, een ontwikkelingsgang ook in de
mondelinge overlevering nagaan.
Alkmaar, Augustus 1920. W. VAN EEDEN.
DE NEDERLANDTSCHE WECH-CORTER.
Kalff heeft het eerst de aandacht gevestigd op de novellen-
verzameling „Der ionghe Dochters Tijt-cortinghe” van 1591
(Gesch. der Ned. Letterk. in de 16e eeuw, II, 206). Daarna
heeft Bolte (Tijdschr, XIII, 85) een uitgave van 1734 be-
sproken, waar dit boekje voorafgegaan wordt door den „Nee-
derlandschen Wegh-Korter” en „Den Melancolyen Verdryver”’.
Te Winkel sprak over een uitgave van 1623 van de drie
boekjes en deelde mee, dat de verzameling later nog minstens
veertien maal herdrukt is (Ontwikkelingsgang, II, 541). Terwijl
Bolte ten slotte den volledigen inhoud van een uitgave van
1613 der drie boekjes meedeelde (Tijdschr. XXXIX, p. 80 vlg).
Ik wil hier even den volledigen titel van mijn exemplaar der
drie werkjes meedeelen en er een enkele notitie aan toevoc-
gen: „Vermeerderde Nederlandschen Wech-corter / Inhoudende
verscheyden nieuwe Vertellinghen / van warachtighe geschie-
denissen / seer genoechelijek om lesen / ende dienstelijck om in
Plaetse van achterclap op Waghens ende in Schuyten / oock
op Weghen te vertellen tot vercortinghe des weghs.
Het tweede Deel / Den Melancolijen verdrijver: Verhalende
vele wonderlijcke ende seltsame gheschiedenissen ende avon-
turen / seer lustich om ’s Menschen Geest te vermaken / en
fantasyen te verdrijven.
Het derde Deel / Der Jonghe Dochters Tijdt-cortinghe: Han-
302 J. Prinsen J La.
delende van vele schone / lustige / ooc treurige / seltsame / ende
vreemde wonderlijcke geschiedenissen.
Op nieus (int Jaer 1629) vermeerdert en verhalen
Vignet: een banketeerend gezelschap.
t' Amsterdam Bij Broer Jansz. woonende op de Achterborgh-
wal /in de Silvere Kan / Anno 1629.
Bolte vermoedde, dat heel de verzameling reeds in het einde
der 16e eeuw was samengesteld. Tot nadere bevestiging daar-
_ van kan het volgende dienen.
Het 25e verhaal van den Wegh-corter benint aldus: „Het
is in corten Jaren gheschiet in Nederlant /als die Hertoch
van Álva Gouverneur was over die selve Landen, dat” etc.
De zevende novelle van den Melancolijen Verdrijver is uit
de Decamerone (IV, 9). Aan den titel is toegevoegd : „Getogen
uyt Boccatius / vanden ghene die noch in Nederduytsch niet
en zijn ghesien / bewijsende dattet quaet dinek noch een argher
met brenght” etc.
De vijftig lustige historiën nu, die niet in Coornherts ver-
taling van 1564 voorkwamen, zijn in 1605 door G. H. van
Breughel uitgegeven. De samenstelling van den bundel moet
dus liggen tusschen het vertrek van Alva en 1605. Waar-
schijnlijk is dus wel het geheel in 1591 uitgekomen, de beide
andere bundeltjes tegelijk met de Tijdt-cortinghe, die Kalff
bekend was.
De drie bundels van 1629 bevatten zeven verhalen uit de
Decamerone. De Melancolijen Verdrijver heeft als N° 7 Boe.
IV, 9, als N°8 Boe. VII, 5, als N° 10 Boe. V, 4. De uitgave
van 1613 bevat alleen de eerste twee. Het 12e verhaal in de
editie door Bolte gebruikt is Boe. IX, 3. In myn exemplaar
staat daarvoor een ander verhaal. Boe. IX, 3 is daar N°9
van de Tijdt-cortinghe. Bovendien komen in de Tijdt-cortinghe
voor als N° 5 Boe. II, 10; als N°6 Boe. II, 2; als N° 11
Boc. III, 3.
Van deze zeven komt alleen V, 4 in de vertaling van Coorn-
hert voor. Vermoedelijk vijf van de niet door Coornhert ver-
De Nederlandtsche Wech-Corter 303
neee ee ae
taalde novellen zijn dus hier reeds voor 1605 in vertaling
bekend. Van Boc. IV, 9 staat dit vast. De vertaling van
deze vijf stemt niet overeen met die van Van Breughel. Boven-
dien zij opgemerkt, dat in V, 4 niet de vertaling van Coorn-
hert is gevolgd. Het verhaal is zeer bekort, van den nachtegaal,
die ten slotte door Katharina gevangen was, is hier geen spoor.
Na de twaalf verhalen van den Melancolijen Verdrijver
komen in mijn editie nog twee ongenummerde kleine aardig-
heden. Evenzoo wat vulgo een mop hect tusschen N° Li en 2
van de Tijdt-cortinghe.
N° 2 van de Tijdt-cortinghe bevat het Jozef-Vrouwe Potifar-
motief. N° 7 werd gedramatiseerd door Moor in Olymphia
(1635) 1). N° 8 wordt ook vermeld door Lambertus van Bos,
Toneel der Ongevallen, I, 135, die als bron opgeeft: „Ravis”. —
Is dit misschien Johannes Ravisius Textor? N° 15 in mijn
exemplaar is een ander verhaal dan in het exemplaar van 1734.
Bolte heeft nog van verschillende andere verhalen uit deze
drie bundels verwante opgegeven, ook uit den Wech-Corter
(3 van de 25). Toch bevat de Wech-Corter veel wat in de
dagen van zijn ontstaan waarschijnlijk tot het „gemengd nieuws”
behoorde. N° 8 bevat de legende, die meen ik aan het Am-
sterdamsche „huis met de hoofden” verbonden is, in ieder
geval aan een bekend oud Amsterdamsch huis.
1) Zie Worp, Drama en tooneel, I, 377,
304 Johs. Snellen, Een verrassing
EEN VERRASSING.
Naar aanleiding van mijn opmerking: Hadewijch-Mande in
Dl. XXXVII (blz. 307) van dit Tijdschrift, werd ik van
bevriende zijde opmerkzaam gemaakt op een artikel van Dr.
Jos. van Mierlo, in Dietsche Warande en Belfort, Jaarg. 1909
verschenen, „Eene Paraphrase van de Brieven van Hadewijch
door Hendrik Mande”.
Hiermee is het opzettelijk onderzoek waartoe ik wilde op-
wekken reeds ingesteld en wel zóó grondig als wij dit van
den genoemden Hadewijch-kenner kunnen verwachten. Mijn
stukje is dus in zooverre overbodig gebleken. Ik stel er prijs
op dit hier openlijk te erkennen.
Arnhem. JOHA. SNELLEN.
KLEINE MEDEDEELINGEN,
104. SPAANSCHE BRABANDER, reg. 660.
(zie Tijdschrift XXXVI, 302).
Zou in den regel: ‘Dats u ongheweygert een vuyst in u oog.
de klemtoon niet moeten vallen op het eerste woord, zoodat
de beteekenis er van is: ‘dàt kun je krijgen een stomp op Je
oog’, een ruwe uitval wel te verklaren uit hetgeen Jerolimo
in reg. 659 gezegd heeft (ook een lichtekooi heeft nog wel
eenige schaamte).
C.‚ BAKE.
den me
VERSITY OF
nn RED
JAN 18 1924
BOUND
a Kane RE er tet ae in ee en eel ed